De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIX.
|
1. Mense tertio egressionis Israel de terra AEgypti, in die hac venerunt in solitudinem Sinai. Num. XXXIII 15. | 1. In de derde maand na den uittocht van Israël uit het land Egypte, op dien dag kwamen zij in de woestijn van SinaïGa naar voetnoot1). |
[pagina 289]
2. Nam profecti de Raphidim, et pervenientes usque in desertum Sinai, castrametati sunt in eodem loco, ibique Israel fixit tentoria e regione montis. | 2. Want na uit Raphidim vertrokken en in de woestijn van Sinaï gekomen te zijn, legerden zij zich terzelfder plaatse en daar sloeg Israël de tenten op tegenover den bergGa naar voetnoot2). |
3. Moyses autem ascendit ad Deum: vocavitque eum Dominus de monte, et ait: Haec dices domui Jacob, et annuntiabis filiis Israel: Act. VII 38. | 3. Moses nu klom op tot God, en de Heer riep hem van den bergGa naar voetnoot3) en zeide: Dit zult gij zeggen aan het huis van Jacob en verkondigen aan de kinderen van Israël: |
4. Vos ipsi vidistis, quae fecerim AEgyptiis, quo modo portaverim vos super alas aquilarum, et assumpserim mihi. Deut. XXIX 2 | 4. Gijlieden zelf hebt gezien wat Ik den Egyptenaren gedaan heb, hoe Ik u op arendsvleugelenGa naar voetnoot4) gedragen en tot Mij opgevoerd heb. |
5. Si ergo audieritis vocem meam, et custodieritis pactum meum eritis mihi in peculium de cunctis populis: mea est enim omnis terra. Supra IX 29; Ps. XXIII 1. | 5. Zoo gij dan naar mijne stem hoort en mijn verbond bewaart, zult gij Mij zijn tot een eigendom uit alle volken, want Mijner is geheel de aardeGa naar voetnoot5). |
6. Et vos eritis mihi in regnum sacerdotale, et gens sancta: haec sunt verba quae loqueris ad filios Israel. I Petr. II 9. | 6. En gij zult Mij zijn tot een priesterlijk koninkrijk en een heilig volkGa naar voetnoot6). Dit zijn de woorden, welke gij spreken zult tot de kinderen van Israël. |
[pagina 290]
7. Venit Moyses: et convocatis majoribus natu populi, exposuit omnes sermones quos mandaverat Dominus. | 7. Moses kwam, en na de oudsten des volks te hebben samengeroepen, legde hij hun al de woorden voor, welke de Heer bevolen hadGa naar voetnoot7). |
8. Responditque omnis populus simul: Cuncta quae locutus est Dominus, faciemus. Cumque retulisset Moyses verba populi ad Dominum, | 8. En geheel het volk te zamen antwoordde: Al wat de Heer gesproken heeft, zullen wij doen. En toen Moses de woorden des volks den Heer had overgebracht, |
9. Ait ei Dominus: Jam nunc veniam ad te in caligine nubis, ut audiat me populus loquentem ad te, et credat tibi in perpetuum. Nuntiavit ergo Moyses verba populi ad Dominum. | 9. zeide hem de Heer: Nu dan zal Ik komen tot u in de donkerheid van eene wolk, opdat het volk Mij tot u hoore spreken en u geloove voor altijdGa naar voetnoot8). Moses alzoo boodschapte de woorden des volks aan den HeerGa naar voetnoot9). |
10. Qui dixit ei: Vade ad populum, et sanctifica illos hodie, et cras, laventque vestimenta sua. | 10. En Hij zeide hem: Ga tot het volk en heilig hen heden en morgen, en dat zij hunne kleederen wasschenGa naar voetnoot10). |
11. Et sint parati in diem tertium: in die enim tertia descendet Dominus coram omni plebe super montem Sinai. | 11. En dat zij bereid zijn tegen den derden dag; want op den derden dag zal de Heer nederdalen voor al het volk op den berg Sinaï. |
12. Constituesque terminos populo per circuitum, et dices ad eos: Cavete ne ascendatis in montem, nec tangatis fines illius: omnis qui tetigerit montem, morte morietur. Hebr. XII 18. | 12. En gij zult afpalingen in het rond voor het volk stellenGa naar voetnoot11) en tot hen zeggen: Wacht u om den berg te beklimmen en zijne uiteinden aan te raken; al wie den berg aanraakt, zal den dood sterven. |
[pagina 291]
13. Manus non tanget eum, sed lapidibus opprimetur, aut confodietur jaculis: sive jumentum fuerit, sive homo, non vivet: cum coeperit clangere buccina, tunc ascendant in montem. | 13. Geen hand zal hem aanrakenGa naar voetnoot12), maar met steenen zal hij verpletterd of met pijlen doorboord worden; hetzij het een dier zij, hetzij een mensch, het zal niet blijven leven; wanneer de bazuin zal beginnen te schallen, dat zij dan den berg beklimmenGa naar voetnoot13). |
14. Descenditque Moyses de monte ad populum, et sanctificavit eum. Cumque lavissent vestimenta sua, | 14. En Moses klom af van den berg naar het volk en heiligde het. En toen zij hunne kleederen hadden gewasschen, |
15. Ait ad eos: Estote parati in diem tertium, et ne appropinquetis uxoribus vestris. | 15. zeide hij tot hen: Weest bereid tegen den derden dag en nadert niet tot uwe huisvrouwenGa naar voetnoot14). |
16. Jamque advenerat tertius dies, et mane inclaruerat: et ecce coeperunt audiri tonitrua, ac micare fulgura, et nubes densissima operire montem, clangorque buccinae vehementius perstrepebat: et timuit populus qui erat in castris. | 16. En reeds was de derde dag gekomen en de morgen aangelicht; en zie, er begonnen donderslagen te daveren en bliksems te flikkeren en een zeer dikke wolk omhulde den berg en bazuingeschal klonk steeds krachtiger; en het volk, dat in de legerplaats was, vreesdeGa naar voetnoot15). |
17. Cumque eduxisset eos Moyses in occursum Dei de loco castrorum, steterunt ad radices montis. | 17. En toen Moses hen buiten het oord der legerplaats God te gemoet had gevoerd, hielden zij stand aan den voet van den bergGa naar voetnoot16). |
18. Totus autem mons Sinai fumabat: eo quod descendisset Dominus super eum in igne, et ascenderet | 18. De gansche berg Sinaï nu rookte, omdat de Heer daarop nedergedaald was in het vuur, en de rook |
[pagina 292]
fumus ex eo quasi de fornace: eratque omnis mons terribilis. Deut. IV 11. | er uit opsteeg als uit eenen oven; en geheel de berg was schrikwekkendGa naar voetnoot17). |
19. Et sonitus buccinae paulatim crescebat in majus, et prolixius tendebatur: Moyses loquebatur, et Deus respondebat ei. | 19. En het geluid der bazuin klonk allengs sterker en verbreidde zich verder; Moses sprak en God gaf hem antwoordGa naar voetnoot18). |
20. Descenditque Dominus super montem Sinai in ipso montis vertice, et vocavit Moysen in cacumen ejus. Quo cum ascendisset, | 20. En de Heer daalde nederGa naar voetnoot19) op den berg Sinaï, boven op den top van den berg, en Hij riep Moses naar deszelfs kruin. En toen deze derwaarts was opgeklommen, |
21. Dixit ad eum: Descende, et contestare populum: ne forte velit transcendere terminos ad videndum Dominum, et pereat ex eis plurima multitudo. | 21. zeide Hij tot hem: Klim af en waarschuw het volk, opdat het wellicht niet de afpalingen wil overschrijden om den Heer te zien, en er niet van hen een zeer groote menigte omkomeGa naar voetnoot20). |
22. Sacerdotes quoque qui accedunt ad Dominum, sanctificentur, ne percutiat eos. | 22. Ook de priestersGa naar voetnoot21), die tot den Heer naderen, moeten zich heiligen, opdat Hij hen niet sla. |
23. Dixitque Moyses ad Dominum: Non poterit vulgus ascendere in montem Sinai: tu enim testificatus es, et jussisti, dicens: Pone terminos circa montem, et sanctifica illum. | 23. En Moses zeide tot den Heer: Het volk zal den berg Sinaï niet kunnen beklimmen, want Gij hebt gewaarschuwd en bevolen, zeggende: Stel afpalingen rondom den berg en heilig hemGa naar voetnoot22). |
24. Cui ait Dominus: Vade, descende: ascendesque tu, et Aaron | 24. En de Heer zeide hem: Ga, klim af, en gij zult opklimmen, gij |
[pagina 293]
tecum: sacerdotes autem et populus ne transeant terminos, nec ascendant ad Dominum, ne forte interficiat illos. | en Aäron met uGa naar voetnoot23), maar de priesters en het volk mogen de afpalingen niet overschrijden, noch tot den Heer opklimmen, opdat Hij hen wellicht niet doode. |
25. Descenditque Moyses ad populum, et omnia narravit eis. | 25. En Moses klom af tot het volk en deelde hun alles mede. |
- voetnoot1)
- Daar op dien dag met geen vroeger aangewezen dag in betrekking staat, beteekent die zegswijze hier in het algemeen ‘te dien tijde’. Vgl. Gen. II 4; Num. III 1. Volgens de Joodsche overlevering is de Wet der tien geboden den vijftigsten dag na Paschen afgekondigd. De woestijn van Sinaï heette zoo naar den berg van dien naam. Het woord Sinaï wordt gemeenlijk afgeleid van ‘sene’, dat ‘doornstruik’ of ‘doornbosch’ schijnt te beteekenen en door Septuagint en Vulgaat (III 2) met ‘braamstruik’ vertaald is. Vermoedelijk aan dat struikgewas, waarin God zich de eerste maal aan Moses openbaarde, is de naam Sinaï ontleend.
- voetnoot2)
- De berg, te weten de Sinaï, is van alle zijden door valleien omringd. Waarschijnlijk legerde zich Israël in de vlakte ‘er Rahah’. Alleen deze vallei, waar de steilrecht omhoogrijzende Sinaï overal zichtbaar is, schijnt geschikt te zijn geweest om de talrijke menigte te bevatten. In de aan waterbronnen en weiden zeer rijke omgeving was het volk voortreffelijk gelegerd.
- voetnoot3)
- De Sinaï is niet moeielijk te beklimmen. Boven op den berg, waar de wolkzuil waarschijnlijk blijk gaf van de zich openbarende heerlijkheid Gods, ging Jehova aan Moses de voorwaarden bekendmaken, waarop Hij met Israël zijn verbond wilde sluiten.
- voetnoot4)
- Uitvoeriger keert dezelfde beeldspraak terug Deut. XXXII 11. De sterke arend munt uit in zorgvuldige liefde voor zijne jongen en zoo verzinnebeelden de arendsvleugelen zeer schoon de teedere en machtige vaderzorg van God voor Israël.
- voetnoot5)
- Geheel de aarde met al hare volken behoort den Heer toe, maar Israël zal, zoo het wil, onder de bijzondere hoede van God op geheel bijzondere wijze zijn eigendom zijn.
- voetnoot6)
- Een priesterlijk koninkrijk, Hebr. ‘een koninkrijk van priesters’, d.i. een koninkrijk, waarvan alle burgers priesters zijn. Reeds de herinnering aan Egypte met zijn hooggeëerde en bevoorrechte priesterkaste maakte deze toezegging begrijpelijk genoeg. En zooveel voortreffelijker zou dit priesterschap van Jehova zijn als de waarheid de leugen te boven gaat. Een heilig volk, een krachtens Gods roeping van de andere volken gescheiden en onderscheiden en Hem toegewijd volk, heilig ook door een aan die roeping van den heiligen God beantwoordend gedrag. In veel hooger zin dan voor de Israëlieten geldt deze heerlijke belofte van het algemeen priesterschap en van ware heiligheid voor de Christenen, die de Godmensch zich voor den prijs van zijn bloed als eigendom verwierf. Met priesterlijke vrijmoedigheid mogen zij om de verdiensten van Christus zoo dicht mogelijk tot God naderen en kunnen zij, als een heilige priesterschap, geestelijke, door Jesus Christus aan God welgevallige offers van aanbidding, zelfverloochening en goede werken opdragen. Vgl. I Petr. II 9 en 5. Dat de belofte van God hier inderdaad een priesterschap in overdrachtelijken zin, het algemeen en oneigenlijk priesterschap betreft, blijkt tastbaar uit de latere instelling door God van het Aäronietische priesterschap.
- voetnoot7)
- Zoo deed hij, omdat God te dezer zake zijn gezag van meester en opperheer niet wilde doen gelden. Vrijwillig moest het volk, na de goddelijke belofte en vordering gehoord te hebben, de voorwaarden aannemen en het verbond aanvaarden.
- voetnoot8)
- Alvorens zijn verbond met Israël door bemiddeling van Moses te sluiten, zou de Heer in een donkere wolk tot hem spreken ten aanhooren der menigte, ten einde het gezag des middelaars voor altijd te bevestigen en diens goddelijke zending voor het volk ontwijfelbaar te maken. Ook onze Heiland heeft zich op Moses beroepen. Zie Luc. XXIV 27; Joan. V 45.
- voetnoot9)
- Ten tweeden male (zie het vorige vers) geeft Moses bericht van de woorden des volks ten einde het eigenlijke antwoord des Heeren op die woorden te mogen vernemen. - Volgens anderen echter hebben wij hier eenvoudig eene herhaling der laatste zinsnede van v. 8, zooals het spraakgebruik der H. Schrift die meermalen bezigt.
- voetnoot10)
- Die uitwendige voorbereiding en heiliging moest op zinnebeeldige wijze aanmanen tot de inwendige zuivering en heiliging des harten, zonder welke de reinheid van lichaam en kleederen weinig waarde heeft. Vgl. Gen. XXXV noot 2.
- voetnoot11)
- Dit gebod diende vooral om het volk met nog grooteren eerbied voor den Heer te doordringen en om het aanzien van Moses, voor wien de berg toegankelijk bleef, te verhoogen.
- voetnoot12)
- Wijl niemand over de afpalingen mocht gaan, mocht ook niemand op den overtreder van het gebod daar ter plaatse de hand leggen.
- voetnoot13)
- Bij het teeken der bazuin op den derden dag (v. 11) moest het volk, door Moses geleid, tot den berg naderen. Den berg beklimmen beteekent hier opwaarts gaan naar den berg, maar buiten de gestelde afpalingen. De vervulling van dit gebod wordt verhaald in v. 17.
- voetnoot14)
- Zelfs door de meeste heidensche volken werd oudtijds deze wijze van onthouding als een plichtmatige voorbereiding voor het vieren van godsdienstige plechtigheden beschouwd, en dat die overtuiging redelijk was, bevestigt hier Gods gebod. Moest nu geheel het volk aldus doen om op waardige wijze tot God te naderen en de Wet te ontvangen, hoe passend en plichtmatig is dan de volkomen onthouding, de maagdelijke zuiverheid voor den priester der nieuwe en volmaakte Wet om wille van zijn heilig dienstwerk, om wille vooral van het allerheiligst offer der Mis, dat hem elken dag voert op het altaar, den berg Gods.
- voetnoot15)
- Donker breidde zich het wolkgevaarte, waarin de Heer nederdaalde (v. 9), over den berg uit en zoo bleef God ook bij deze grootsche openbaring de verborgen God. En kwam Hij ongetwijfeld vol liefde tot zijn uitverkoren volk, vreesaanjaging en verschrikking gingen die komst vooraf: Israel ‘beefde’, zegt de grondtekst. Zoo moest het aardschgezinde volk, met ontzag voor Gods majesteit vervuld, op passende wijze de onvolmaakte Wet der vrees ontvangen.
- voetnoot16)
- Zij werden God te gemoet gevoerd, die in zijn wondervolle openbaring op Sinaï ook hen te gemoet kwam. Wellicht in eenzelfde orde, als waarvan Deut. XXIX 10, 11 spreekt, hielden zij stand buiten de afpalingen.
- voetnoot17)
- De Heer was daarop nedergedaald met zijne duizenden van engelen (Deut. XXXIII 2) en de berg brandde in het vuur, dat opsteeg, gelijk de grondtekst van Deut. IV 11 zegt, tot het hart (de diepte) der hemelen, en geheel de berg was schrikwekkend of, gelijk de grondtekst hier zegt, ‘beefde zeer’, d.i. schudde geweldig. Hoe geheel anders waren later de wonderen, welke bij de nederdaling des H. Geestes op Pinksteren de afkondiging vergezelden van de Wet der liefde, welker voorafbeelding en voorbereiding de wetgeving van Sinaï geweest is.
- voetnoot18)
- Vgl. noot 8. Wat sprak Moses? Waarschijnlijk gaf hij biddend zijne vrees te kennen (vgl. Hebr. XII 21) en nam God in zijn antwoord die vrees weg door hem tot zich te roepen, gelijk het volgende vers vermeldt.
- voetnoot19)
- Eene herhaling van hetgeen reeds in v. 18 verhaald is, welke geheel de beschreven Godsverschijning nog eens in het kort samenvat en besluit.
- voetnoot20)
- Die nadrukkelijke herhaling van het verbod was wel geschikt het volk te doen beseffen, hoezeer het nog die heiligheid miste, welke noodig is om tot God te naderen.
- voetnoot21)
- De priesters zijn zij, die volgens natuurrecht en aartsvaderlijk gebruik tot hiertoe in de verschillende familiën de priesterlijke bediening uitoefenden. Ook die priesters, hoewel anders gerechtigd om met de gebruikelijke offeranden tot den Heer te naderen, mochten zich niets laten voorstaan op hunne waardigheid. Ook zij waren niet heilig genoeg en moesten zich, evenals de overigen, in gehoorzame afwachting, met vreezen en beven heiligen. Hun wachtte anders nog erger straf dan reeds (v. 13) bepaald was. Zoo zij zich niet heiligden, zouden zij zelfs buiten de afpalingen door God zelf geslagen, gedood worden.
- voetnoot22)
- Heilig hem, sluit door die afpalingen den berg af als eene aan God toegewijde ruimte.
- voetnoot23)
- Dit opklimmen van Moses en Aäron gebeurde vermoedelijk aanstonds, nadat de nadrukkelijke waarschuwing des Heeren aan priesters en volk was medegedeeld. Toen gingen beiden binnen de afpalingen een eind wegs den berg op, zoodat zij bij de afkondiging der tien geboden wel nog omlaag, maar hooger dan het volk, op eenigen afstand van de menigte en binnen de heilige ruimte stonden. Zoo strijdt het hier gegeven gebod om op te klimmen niet met de waarschijnlijkheid, dat Moses na de afkondiging der tien geboden beneden bij het volk was. Vgl. XX 19.