De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 282]
| |||||||||||||||||
Caput XVII.
|
1. Igitur profecta omnis multitudo filiorum Israel de deserto Sin per mansiones suas, juxta sermonem Domini, castrametati sunt in Raphidim, ubi non erat aqua ad bibendum populo. | 1. De gansche menigte dan der kinderen van Israël trok voort uit de woestijn van Sin langs hare vertoefplaatsen overeenkomstig het woord des Heeren; en zij legerden zich te Raphidim, waar voor het volk geen water was om te drinkenGa naar voetnoot1). |
2. Qui jurgatus contra Moysen, ait: Da nobis aquam, ut bibamus. Quibus respondit Moyses: Quid jurgamini contra me? cur tentatis Dominum? Num. XX 4. | 2. En het twistte tegen Moses en zeide: Geef ons water, opdat wij drinken. En Moses antwoordde hun: Wat twist gij tegen mij? waarom beproeft gij den Heer? |
3. Sitivit ergo ibi populus prae aquae penuria, et murmuravit contra Moysen, dicens: Cur fecisti nos exire de AEgypto, ut occideres nos, et liberos nostros, ac jumenta siti? | 3. Het volk dan leed dorst aldaar wegens gebrek aan water en het morde tegen Moses, zeggende: Waarom hebt gij ons uit Egypte doen trekken, om ons en onze kinderen en het vee te dooden door den dorst? |
4. Clamavit autem Moyses ad Dominum, dicens: Quid faciam populo huic? adhuc paululum, et lapidabit me. | 4. Moses nu riep tot den Heer en zeide: Wat zal ik dit volk doen? Nog een weinig, en het zal mij steenigen. |
5. Et ait Dominus ad Moysen: Antecede populum, et sume tecum de senioribus Israel: et virgam qua percussisti fluvium, tolle in manu tua, et vade. Ps. LXXVII 15; I Cor. X 4. | 5. En de Heer zeide tot Moses: Treed vóór het volk uit en neem met u uit de oudsten van IsraëlGa naar voetnoot2); en houd den staf, waarmede gij de rivier hebt geslagen, in uwe hand, en ga. |
6. En ego stabo ibi coram te, supra petram Horeb: percutiesque petram, et exibit ex ea aqua, ut bibat populus. Fecit Moyses ita coram senioribus Israel: | 6. Zie, Ik zal aldaar voor u staan op de rots van HorebGa naar voetnoot3); en gij zult de rots slaan, en er zal water uit voortkomen, opdat het volk drinke. Moses deed alzoo voor de oudsten van Israël. |
7. Et vocavit nomen loci illius, Tentatio, propter jurgium filiorum | 7. En hij noemde den naam dier plaats BeproevingGa naar voetnoot4) om het twisten |
[pagina 283]
Israel, et quia tentaverunt Dominum, dicentes: Estne Dominus in nobis, an non? | der kinderen van Israël en wijl zij den Heer beproefden zeggende: Is de Heer onder ons of niet? |
8. Venit autem Amalec, et pugnabat contra Israël in Raphidim. Deut. XXV 17; Judith IV 13; Sap. XI 3. | 8. Amalec nu kwam en streedGa naar voetnoot5) tegen Israël te Raphidim. |
9. Dixitque Moyses ad Josue: Elige viros: et egressus, pugna contra Amalec: cras ego stabo in vertice collis, habens virgam Dei in manu mea. | 9. En Moses zeide tot Josuë: Kies mannen uit, en trek uit en strijd tegen Amalec; morgen zal ik op den top des heuvels staan, den staf van God houdend in mijne hand. |
10. Fecit Josue ut locutus erat Moyses, et pugnavit contra Amalec: Moyses autem et Aaron et Hur ascenderunt super verticem collis. | 10. Josuë deed, zooals Moses gesproken had, en streed tegen Amalec; Moses nu en Aäron en Hur klommen op den top des heuvelsGa naar voetnoot6). |
11. Cumque levaret Moyses manus, vincebat Israel: sin autem paululum remisisset, superabat Amalec. | 11. En wanneer Moses de handen omhoog hief, overwon Israël; zoo hij ze echter een weinig liet zinken, had Amalec de overhandGa naar voetnoot7). |
12. Manus autem Moysi erant graves: sumentes igitur lapidem, posuerunt subter eum, in quo sedit: Aaron autem et Hur sustentabant manus ejus ex utraque parte. Et factum est ut manus illius non lassarentur usque ad occasum solis. | 12. De handen van Moses nu werden zwaar; zij namen derhalve eenen steen en legden dien onder hem en hij zette zich daarop; Aäron en Hur nu ondersteunden zijne handen van weerszijden. En het geschiedde, dat zijne handen niet moede werden tot aan den ondergang der zonGa naar voetnoot8). |
13. Fugavitquc Josue Amalec, et populum ejus in ore gladii. | 13. En Josuë dreef Amalec en diens volk op de vlucht met de scherpte des zwaardsGa naar voetnoot9). |
14. Dixit autem Dominus ad Moysen: Scribe hoc ob monumentum | 14. De Heer nu zeide tot Moses: Schrijf dit ter gedachtenis in het |
[pagina 284]
in libro, et trade auribus Josue: delebo enim memoriam Amalec sub coelo. | boekGa naar voetnoot10) en prent het in de ooren van Josuë, want Ik zal de herinnering aan Amalec onder den hemel uitdelgenGa naar voetnoot11). |
15. AEdificavitque Moyses altare: et vocavit nomen ejus, Dominus exaltatio mea, dicens: | 15. En Moses bouwde een altaar en noemde den naam er van: De Heer is mijne verheffingGa naar voetnoot12), zeggende: |
16. Quia manus solii Domini, et bellum Domini erit contra Amalec, a generatione in generationem. | 16. De hand van den troon des Heeren en de oorlog des Heeren zal zijn tegen Amalec van geslacht tot geslachtGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- Tusschen de woestijn van Sin en Raphidim waren nog twee legerplaatsen te Daphca en te Alus, welke te onbelangrijk geacht zijn om hier vermeld te worden. Vgl. Num. XXXIII 12, 13.
- voetnoot2)
- Die oudsten moesten later voor het volk getuigenis kunnen geven van het wonder, dat Moses zou doen.
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk geschiedde dit door middel der wonderbare wolk, welke het zichtbaar teeken was van Gods beschermende tegenwoordigheid. - Van den Sinaï, die meermalen met den naam Horeb wordt aangeduid, lag Raphidim nog eene dagreize verwijderd, maar reeds droeg daar de bergstreek dien meer algemeenen naam. Vgl. III noot 2.
- voetnoot4)
- In het Hebr. ‘Massa en Meriba’, d.i. Beproeving en Twist. - In plaats van hij noemde heeft het Hebr. ‘men noemde’. Vgl. Gen. XVI noot 9.
- voetnoot5)
- Het volk van Amalec of der Amalekieten, dat van Esau afstamde. Vgl. Gen. XXXVI 12. Op wat wijze Amalec streed, leert Deut. XXV 17, 18.
- voetnoot6)
- Josuë, een vorst uit den stam Ephraïm, heette eerst Osee, Hebr. Hosjea, d.i. ‘heil’. Vgl. Num. XIII 17. Waarschijnlijk gaf juist het hier verhaalde feit aanleiding tot de wijziging van zijnen naam, Josuë, Hebr. Jehosjua, d.i. ‘Jehova is heil’. Josuë toch toonde zich bij deze gelegenheid inderdaad een heil voor Israël, maar het door middel van hem bewerkte heil kwam van Jehova. - Van Hur, een der voornaamsten uit Juda in de lijn van Phares, spreekt ook XXIV 14. Vgl. I Par. II 18-20.
- voetnoot7)
- Zoo toonde God, dat Hij niet aan de kracht der wapenen, maar aan de kracht des gebeds de overwinning schonk. In zijn uiterlijke houding de gevoelens zijns harten uitsprekend, hief Moses biddend de handen omhoog.
- voetnoot8)
- De biddende Moses, met den wonderstaf in de ten hemel gestrekte handen, is een schoone voorbeduiding van den Heiland, die met uitgestrekte armen aan het kruishout de overwinning op den helschen vijand bevocht.
- voetnoot9)
- Letterlijk ‘met den mond des zwaards’. Zóó deed hij hen kennis maken met den mond van zijn scherp, naar bloed dorstend zwaard, dat zij de vlucht namen.
- voetnoot10)
- Ook de grondtekst heeft: in het boek, te weten in het reeds bestaande boek, waarin Moses de lotgevallen van het volk Gods opteekende.
- voetnoot11)
- In het bijzonder voor Josuë, die hier reeds als Moses' opvolger eenigermate wordt aangeduid, was die mededeeling betreffende Amalec's toekomstige vernietiging (I Par. IV 42, 43) bestemd, opdat hij bij zijn strijd tegen alle vijanden van Israël versterkt zou worden in zijn vertrouwen op Gods alvermogenden bijstand.
- voetnoot12)
- In den grondtekst ‘Jehova mijne banier’. Moses noemde zoo het altaar, dat hij bij wijze van tropee of zegeteeken bouwde, om aan God alleen alle eer en dank te brengen voor de overwinning: Jehova zelf was voor Israël het veldteeken ter zegepraal geweest.
- voetnoot13)
- Wellicht moeten deze woorden, welke ook in den grondtekst duister zijn, in dien zin verstaan worden, dat Moses met het volk, de hand naar Jehova's troon uitgestrekt of de hand opgeheven naar het altaar, den eed deed van eeuwigen oorlog tegen het aan God vijandige Amalec.