De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 272]
| |||||||||||||||||
Caput XV.
|
1. Tunc cecinit Moyses et filii Israel carmen hoc Domino, et dixerunt: Cantemus Domino: gloriose enim magnificatus est, equum et ascensorem dejecit in mare. Sap. X 20. | 1. Toen zongen Moses en de kinderen van Israël dit liedGa naar voetnoot1) den Heer en zeiden: Zingen wij den Heer, want roemvol heeft Hij zich verheerlijkt; paard en berijder wierp Hij in de zeeGa naar voetnoot2). |
2. Fortitudo mea, et laus mea Dominus, et factus est mihi in salutem: iste Deus meus, et glorificabo eum: Deus patris mei, et exaltabo eum. Is. XII 2; Ps. CXVII 14. | 2. Mijne sterkte en mijn lof is de Heer, enGa naar voetnoot3) Hij is mij tot heil geworden; deze is mijn God, en ik zal Hem verheerlijken; de God mijns vadersGa naar voetnoot4), en ik zal Hem verheffen. |
3. Dominus quasi vir pugnator, omnipotens nomen ejus. | 3. De Heer is als een oorlogsman, Almachtige is zijn naamGa naar voetnoot5). |
4. Currus Pharaonis et exercitum ejus projecit in mare: electi principes ejus submersi sunt in Mari rubro. | 4. De wagens van Pharao en zijn leger wierp Hij weg in de zee; zijn uitgelezen vorsten werden bedolven in de Roode Zee. |
5. Abyssi operuerunt eos, descenderunt in profundum quasi lapis. | 5. Waterkolken overdekten hen; zij zonken in de diepte als een steen. |
6. Dextera tua Domine magnificata est in fortitudine: dextera tua, Domine, percussit inimicum. | 6. Uwe rechterhandGa naar voetnoot6), o Heer, heeft zich verheerlijkt in kracht; uwe rechterhand, o Heer, versloeg den vijand. |
7. Et in multitudine gloriae tuae | 7. En in de volheid uwer heerlijk- |
[pagina 273]
deposuisti adversarios tuos: misisti iram tuam, quae devoravit eos sicut stipulam. | heidGa naar voetnoot7) wierpt Gij uwe tegenstrevers neder; Gij zondt uwen toorn uit, die hen verslond als stoppelenGa naar voetnoot8). |
8. Et in spiritu furoris tui congregatae sunt aquae: stetit unda fluens, congregatae sunt abyssi in medio mari. | 8. En door den adem uwer gramschap hoopten zich de wateren op; stijf stond de golvende baar, de waterkolken hoopten zich op in het midden der zee. |
9. Dixit inimicus: Persequar et comprehendam, dividam spolia, implebitur anima mea: evaginabo gladium meum, interficiet eos manus mea. | 9. De vijand sprak: Achtervolgen zal ik en vastgrijpen; ik zal buit verdeelen; verzadigen zal zich mijne ziel; ik zal mijn zwaard trekken, dooden zal hen mijne hand. |
10. Flavit spiritus tuus, et operuit eos mare: submersi sunt quasi plumbum in aquis vehementibus. | 10. Uw adem woei, en hen overdekte de zee; zij zonken als lood in de geweldige waterenGa naar voetnoot9). |
11. Quis similis tui in fortibus Domine? quis similis tui, magnificus in sanctitate, terribilis atque laudabilis, faciens mirabilia? | 11. Wie is aan U gelijk onder de sterken, o Heer? Wie is aan U gelijk, heerlijk in heiligheid, vreeselijk en lofwaardig, wonderen werkendGa naar voetnoot10)? |
12. Extendisti manum tuam, et devoravit eos terra. | 12. Uitgestrekt hebt Gij uwe hand, en verslonden heeft hen de aardeGa naar voetnoot11). |
13. Dux fuisti in misericordia tua populo quem redemisti: et portasti eum in fortitudine tua, ad habitaculum sanctum tuum. | 13. Een leidsman waart Gij in uwe barmhartigheid voor het volk, dat Gij verlost hebt; en Gij droegt het in uwe sterkte naar uw heilige woningGa naar voetnoot12). |
14. Ascenderunt populi, et irati sunt: dolores obtinuerunt habitatores Philisthiim. | 14. Volken verhieven zich en toorndenGa naar voetnoot13); smart beving de bewoners van Philistea. |
[pagina 274]
15. Tunc conturbati sunt principes Edom, robustos Moab obtinuit tremor: obriguerunt omnes habitatores Chanaan. | 15. Toen werden verbijsterd de vorsten van Edom, de dapperen van Moab beving siddering; alle bewoners van Chanaän verstijfden. |
16. Irruat super eos formido et pavor, in magnitudine brachii tui: fiant immobiles quasi lapis, donec pertranseat populus tuus Domine, donec pertranseat populus tuus iste, quem possedisti. | 16. Ploffe op hen vrees en angst door de grootmachtigheid van uwen arm; mogen zij roerloos worden als steen, totdat is doorgetrokken uw volk, o Heer, totdat is doorgetrokken dit uw volk, dat Gij U verworven hebt. |
17. Introduces eos, et plantabis in monte hereditatis tuae, firmissimo habitaculo tuo quod operatus es Domine: sanctuarium tuum Domine, quod firmaverunt manus tuae. | 17. Binnenvoeren zult Gij hen en planten op den berg uws erfdeels, in uwe allerhechtste woning, welke Gij gemaakt hebt, o Heer! uw heiligdom, Heer, dat uwe handen hebben gegrondvestGa naar voetnoot14). |
18. Dominus regnabit in aeternum et ultra. | 18. De Heer zal regeeren eeuwig en nog meerGa naar voetnoot15). |
19. Ingressus est enim eques Pharao cum curribus et equitibus ejus in mare: et reduxit super eos Dominus aquas maris: filii autem Israel ambulaverunt per siccum in medio ejus. | 19. Want ingegaan zijn de paarden van Pharao met zijne wagens en ruiters in de zee, en de Heer voerde op hen terug de wateren der zee, maar de kinderen van Israël wandelden over het droge door haar middenGa naar voetnoot16). |
20. Sumpsit ergo Maria prophetissa, soror Aaron, tympanum in manu sua: egressaeque sunt omnes mulieres post eam cum tympanis et choris, | 20. Maria dan, de profetes, Aäron's zuster, nam de rinkelbom in hare hand; en al de vrouwen gingen achter haar met rinkelbommen en in reien, |
[pagina 275]
21. Quibus praecinebat, dicens: Cantemus Domino, gloriose enim magnificatus est, equum et ascensorem ejus dejecit in mare. | 21. en zij zong haar voor, zeggende: Zingen wij den Heer, want roemvol heeft Hij zich verheerlijkt: paard en zijn berijder wierp Hij in de zeeGa naar voetnoot17). |
22. Tulit autem Moyses Israel de Mari rubro, et egressi sunt in desertum Sur: ambulaveruntque tribus diebus per solitudinem, et non inveniebant aquam. | 22. Moses nu leidde Israël van de Roode Zee weg, en zij trokken in de woestijn van SurGa naar voetnoot18); en zij gingen drie dagen door de woestijn en vonden geen water. |
23. Et venerunt in Mara, nec poterant bibere aquas de Mara, eo quod essent amarae: unde et congruum loco nomen imposuit, vocans illum Mara, id est, amaritudinem. | 23. En zij kwamen te Mara en konden de wateren van Mara niet drinken, omdat ze bitter waren; daarom ook gaf hijGa naar voetnoot19) aan de plaats een passenden naam door ze Mara te noemen, dat is bitterheid. |
24. Et murmuravit populus contra Moysen, dicens: Quid bibemus? | 24. En het volk morde tegen Moses, zeggende: Wat zullen wij drinken? |
25. At ille clamavit ad Dominum: qui ostendit ei lignum: quod cum misisset in aquas, in dulcedinem versae sunt: ibi constituit ei praecepta, atque judicia, et ibi tentavit eum, Judith V 15; Eccli. XXXVIII 5. | 25. Maar hij riep tot den Heer, die hem een hout toonde; en toen hij dat in de wateren had geworpen, werden zij zoetGa naar voetnoot20). Aldaar heeft Hij aan het volk geboden en rechten gesteld en daar heeft Hij het beproefdGa naar voetnoot21), |
[pagina 276]
26. Dicens: Si audieris vocem Domini Dei tui, et quod rectum est coram eo feceris, et obedieris mandatis ejus, custodierisque omnia praecepta illius, cunctum languorem, quem posui in AEgypto, non inducam super te: ego enim Dominus sanator tuus. | 26. zeggende: Zoo gij hoort naar de stem van den Heer, uwen God, en doet wat recht is voor zijn aangezicht en aan zijne bevelen gehoorzaamt en al zijne geboden onderhoudt: zal Ik van al de kwalen, die Ik op Egypte gelegd heb, er geene over u brengen, want Ik ben de Heer, uw geneesmeesterGa naar voetnoot22). |
27. Venerunt autem in Elim filii Israel, ubi erant duodecim fontes aquarum, et septuaginta palmae: et castrametati sunt juxta aquas. Num. XXXIII 9. | 27. De kinderen van Israël nu kwamen te ElimGa naar voetnoot23), waar twaalf waterbronnen en zeventig palmboomen waren; en zij legerden zich bij de wateren. |
- voetnoot1)
- Een heerlijk triumflied en lofgezang voor de Godsgave der vrijheid. Ook in het nieuwe, geestelijke Israël der Christenen het lied der verlosten tot het einde der dagen, zal het eenmaal na de volkomen eindverlossing door het volk van God op hemelsche wijze worden gezongen in eeuwigheid. Zie Apoc. XV 2.
- voetnoot2)
- Met paard en berijder is waarschijnlijk de strijdkar bedoeld of juister datgene, wat de strijdkar geducht maakt: naar bespanning en bemanning. - Dit eerste vers werd als refrein of tegenzang door het koor der vrouwen, wellicht telkens aan het einde der afzonderlijke strophen, herhaald. Zie v. 20, 21.
- voetnoot3)
- De grondtekst heeft: ‘Mijne sterkte en lied (loflied) is Jah’, d.i. Jehova. En is ‘want’. Zeer dikwijls heeft het voegwoord in het Hebreeuwsch die redegevende beteekenis.
- voetnoot4)
- Deze, niet de goden der heidenen, maar Jehova, die mij verloste, de ware God, deze is mijn God. - De God mijns vaders, d.i. mijner vaderen (de aartsvaders), aan wie Hij de groote beloften deed, welke nu in vervulling zijn gegaan.
- voetnoot5)
- Quasi, als werd ter verduidelijking der beeldspraak door de Vulgaat er bij gevoegd. Het Hebr. heeft: ‘Jehova is een oorlogsheld; Jehova is zijn naam’. De zin is, dat Jehova zich zulk een oorlogsheld toonde, als zijn groote naam te kennen geeft. De naam Gods is de openbaring van Gods wezen. Vgl. VI 2, 3.
- voetnoot6)
- Evenals de eerste strophe.(v. 2-5) begint ook de tweede (v. 6-10) met een lofprijzing van den Redder Jehova en sluit zij met een nieuwe schildering van Egypte's ondergang. Met stijgenden jubel klinkt het: Uwe rechterhand, d.i. uwe macht. Vgl. XIV noot 17.
- voetnoot7)
- In de volheid uwer zich openbarende heerlijkheid, bij donderslag en bliksemlicht en bij het gedruisch der rollende wateren. Vgl Psal. LXXVI 18.
- voetnoot8)
- Stipula, stoppel is hier verzamelwoord. Even snel en volkomen als het vuur de stoppelen verteert, verslond hen Gods toorn. Het met toorn vertaalde woord beteekent in den grondtekst ook ‘hitte’ of ‘gloed’.
- voetnoot9)
- Na de korte, in den grondtekst zonder eenig verbindingswoord elkander opvolgende volzinnen, waarin de naar wraak hunkerende vijanden hunne razernij als het ware uitstooten, verkondigt dit slotvers zoo sober en aanschouwelijk mogelijk hun einde. Wat een kracht in die weinige woorden! Om dat geduchte leger te vernietigen, was Gods adem voldoende.
- voetnoot10)
- Op eenzelfde wijze als de vorige strophen, maar in nog hooger vervoering heft de derde strophe (v. 11-19) aan. De grondtekst heeft: ‘Wie is aan U gelijk onder de elohim (de goden), o Heer!’ Vreeselijk en lofwaardig, d.i. met vreeze te loven.
- voetnoot11)
- Onder den algemeenen naam van aarde is, als deel van het geheel, de zee bedoeld.
- voetnoot12)
- Met het wonderbare verleden smelt hier de wonderbare toekomst samen. Jehova zal het begonnen werk voltooien en reeds vertoont zich aan Moses die toekomst, als ware zij vervuld. Vandaar de verleden tijd in deze verzen, het zoogenaamde perfectum propheticum. - Gods heilige woning is het land Chanaän, waar Hij zich zoo dikwijls aan de aartsvaders openbaarde en waar Hij op bijzondere wijze te midden van zijn volk zal wonen.
- voetnoot13)
- De grondtekst heeft: ‘Volken hoorden het en beefden’. De volken zijn bedoeld, die aan Israël den toegang tot het beloofde land en het bezit daarvan betwistten. In het bijzonder worden in de eerstvolgende verzen de Philistijnen van zuidelijk Chanaän en de grensvolken van Edom en Moab genoemd.
- voetnoot14)
- God zal hen binnenvoeren in het beloofde land en hen planten, wortelvast laten wonen, op den berg, dien Hij aan Israël ten erfdeel gaf. Die berg of dat gebergte kan in het algemeen het bergachtige land Chanaän zijn, maar in het bijzonder is hier wellicht gedoeld op den berg Moria, zie Gen. XXII noot 1. Daar immers te Jerusalem, in het middelpunt des rijks, zal eens duurzaam de woning, het heiligdom van Jehova zijn, daar zal Israël ‘geplant worden in het huis van Jehova’. Zie Psal. XCI 14.
- voetnoot15)
- De grondtekst heeft ‘eeuwig en altijd’. Met die twee woorden wordt gewoonlijk het begrip van eeuwigheid uitgedrukt, terwijl het eerste woord ‘olaam’ zonder het tweede dikwijls meer een langen en onbepaalden duur van tijd beteekent. Eeuwig en nog meer der Vulgaat is eene hyperbolische vertaling, welke eveneens, maar nog sterker het begrip van eeuwigheid uitspreekt.
- voetnoot16)
- Volgens oud spraakgebruik beteekent eques niet alleen ‘ruiter’, maar ook ‘paard’. In die laatste beteekenis is het hier en als verzamelwoord te nemen. - Nog eens geeft dit slotvers in allen eenvoud, opdat de indruk des te dieper en duurzamer zij, de hoofdgedachte van het gansche lied. In den grondtekst behoort het echter waarschijnlijk, daar de rhytmus ontbreekt, niet tot het lied.
- voetnoot17)
- Maria, met de gave der profetie vervuld (Num. XII 2 en 6) en daarom de profetes, wordt naar den oudsten broeder genoemd. Een later schrijver zou waarschijnlijk, om het aanzien van Moses, dezen genoemd hebben. De rinkelbom of handtrommel in de hand, leidde de eerwaardige vrouw plechtstatig de reien der vrouwen en ‘antwoordde hun’, gelijk de grondtekst zegt. Dit beteekent, dat zij met het koor der vrouwen den tegenzang of het refrein zong als antwoord op het triumflied der mannen.
- voetnoot18)
- Na den doortocht der Roode Zee stond Israël op den oostelijken oever der Golf van Suez, aan den noordwestelijken kant van het Sinaïtische schiereiland, dat zich, naar beneden spits uitloopend, tusschen de genoemde Golf en de Golf van Akaba (of de Elanietische Golf), de twee armen der Roode Zee, als een landtong uitstrekt. Onder de leiding van Moses trok Israël nu in zuidelijke richting dit bergachtig en meerendeels onvruchtbaar gewest binnen, dat Steenachtig Arabië heet en door de Schriftuur in het algemeen de woestijn genoemd wordt, hoewel ook de verschillende gedeelten dier wijde woestijn met bijzondere namen in het bijbelverhaal zijn aangewezen. Het eerste gedeelte, dat Israël doortrok, heette de woestijn van Sur, hetgeen ‘muur’ beteekent, daar aan den westelijken zoom van dit woestijnland een hoog en steil gebergte als een muur omhoog rijst. Volgens anderen echter was die naam ontleend aan de verschanste grens of muur tusschen Egypte en de Arabische woestijn. Dezelfde woestijn van Sur heet ook (Num. XXXIII 8) woestijn van Etham, waarschijnlijk naar het reeds genoemde Etham aan den grenskant van Egypte. Vgl. XIII noot 12.
- voetnoot19)
- Hebr. ‘gaf men’. Vgl. Gen. XVI noot 9.
- voetnoot20)
- Dit hout is een treffend zinnebeeld van het heilig hout des kruises, dat de bitterheden des levens dragelijk maakt en zelfs verzoet.
- voetnoot21)
- Geboden en rechten. Er zijn er, die meenen, dat God te Mara door bemiddeling van Moses eenige wetten deed afkondigen, aan welke immers zulk een groote menigte dringend behoefte had. Zeker bestonden er reeds vóór de wetgeving op Sinaï geboden en wetten van God (XVIII 16, 20), maar zonder twijfel had het volk reeds sedert de dagen der aartsvaders zijn heilige gebruiken en wetten. Veel waarschijnlijker is hier met ‘gebod en recht’, gelijk de grondtekst heeft, de allereerste en algemeene regel van v. 26 bedoeld: het gebod der gehoorzaamheid, naar hetwelk God zich ten opzichte van Israël richten zou. - Hetgeen verder te Mara geschiedde, was een eerste beproeving van het geloof des volks. Bij de bittere wateren gaf God aan Israël de gelegenheid om te toonen of het waarlijk op Hem vertrouwde of niet.
- voetnoot22)
- Begon de reeks der tien plagen met de verderving des waters, de lange reeks der wonderen voor het verloste Israël begon met de genezing des waters. Dit wonder was zoo een blijde belofte voor de toekomst. Zelfs bij gebrek aan het meest noodige behoefde het volk ziekte noch dood te vreezen, mits slechts de ééne voorwaarde van trouwe gehoorzaamheid vervuld werd.
- voetnoot23)
- Evenmin als van Mara, is van Elim de ligging met zekerheid aan te wijzen. Veelal wordt Elim gezocht ter plaatse van het dal Ghurundel, eene van waterbronnen en geboomte rijk voorziene oase, terwijl ongeveer drie uren noordelijker de Howara-bron met haar bitter water de plek van Mara zou zijn.