De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Locutus est autem Dominus ad Moysen, dicens: | 1. De Heer nu sprak tot Moses, zeggende: |
2. Loquere filiis Israel: Reversi castrametentur e regione Phihahiroth quae est inter Magdalum et mare contra Beelsephon: in conspectu ejus castra ponetis super mare. | 2. Zeg aan de kinderen van Israël, dat zij omkeeren en zich legeren voor Phihahiroth, dat tusschen Magdalum en de zee ligt tegenover Beëlsephon; daarvóór zult gij de legerplaats opslaan aan de zeeGa naar voetnoot1). |
3. Dicturusque est Pharao super filiis Israel: Coarctati sunt in terra, conclusit eos desertum. | 3. En Pharao zal aangaande de kinderen van Israël zeggen: Zij zijn in het land beklemd geraakt, de woestijn heeft hen ingeslotenGa naar voetnoot2). |
4. Et indurabo cor ejus, ac persequetur vos: et glorificabor in Pharaone, et in omni exercitu ejus: scientque AEgyptii quia ego sum Dominus. Feceruntque ita. | 4. En Ik zal zijn hart verharden en hij zal u achtervolgen; en Ik zal Mij verheerlijken aan Pharao en aan geheel zijn heerleger; en de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Heer ben. En zij deden alzoo. |
5. Et nuntiatum est regi AEgypti- | 5. En den koning der Egyptena- |
[pagina 268]
orum quod fugisset populus: immutatumque est cor Pharaonis et servorum ejus super populo, et dixerunt: Quid voluimus facere ut dimitteremus Israel, ne serviret nobis? | ren werd geboodschapt, dat het volk gevlucht was; en het hart van Pharao en van zijne dienstknechten veranderde ten opzichte van het volk, en zij zeiden: Wat hebben wij willen doen, dat wij Israël lieten heengaan uit onzen dienst? |
6. Junxit ergo currum, et omnem populum suum assumpsit secum. | 6. Hij spande dan zijnen wagen aan en nam al zijn volk met zich. |
7. Tulitque sexcentos currus electos, et quidquid in AEgypto curruum fuit: et duces totius exercitus. | 7. En hij nam zeshonderd uitgelezene wagensGa naar voetnoot3) en al wat er in Egypte aan wagens was, alsook de aanvoerders van het gansche heerleger. |
8. Induravitque Dominus cor Pharaonis regis AEgypti, et persecutus est filios Israel: at illi egressi erant in manu excelsa. | 8. En de Heer verhardde het hart van Pharao, den koning van Egypte, en deze achtervolgde de kinderen van Israël; zij echter waren uitgetrokken door eene hoog opgeheven handGa naar voetnoot4). |
9. Cumque persequerentur AEgyptii vestigia praecedentium, repererunt eos in castris super mare: omnis equitatus et currus Pharaonis, et universus exercitus erant in Phihahiroth contra Beelsephon. Jos. XXIV 6; I Mach. IV 9. | 9. En toen de Egyptenaren de voor hen uittrekkenden op hun voetspoor achtervolgden, vonden zij hen in de legerplaats bij de zee. Al de ruiterij en de wagens van Pharao en het gansche heerleger waren te Phihahiroth tegenover Beëlsephon. |
10. Cumque appropinquasset Pharao, levantes filii Israel oculos, viderunt AEgyptios post se: et timuerunt valde: clamaveruntque ad Dominum. | 10. En toen Pharao was genaderd, zagen de kinderen van Israël, de oogen opheffend, de Egyptenaren achter zich; en zij vreesden zeer en zij riepen tot den Heer. |
11. Et dixerunt ad Moysen: Forsitan non erant sepulcra in AEgypto, ideo tulisti nos ut moreremur in solitudine: quid hoc facere voluisti, ut educeres nos ex AEgypto? | 11. En zij zeiden tot Moses: Misschien waren er geene graven in EgypteGa naar voetnoot5); daarom hebt gij ons weggeleid, opdat wij zouden sterven in de woestijn; waarom hebt gij dit willen doen, ons uit Egypte te voeren? |
12. Nonne iste est sermo, quem loquebamur ad te in AEgypto, dicentes: Recede a nobis, ut serviamus AEgyptiis? multo enim melius | 12. Is dit niet het woord, dat wij tot u spraken in Egypte, zeggende: Ga weg van ons, ten einde wij de Egyptenaren dienenGa naar voetnoot6)? Want veel |
[pagina 269]
erat servire eis, quam mori in solitudine. | beter was het hen te dienen dan te sterven in de woestijn. |
13. Et ait Moyses ad populum: Nolite timere: state, et videte magnalia Domini quae facturus est hodie: AEgyptios enim, quos nunc videtis, nequaquam ultra videbitis usque in sempiternum. | 13. En Moses zeide tot het volk: Vreest niet; houdt stand en ziet de groote daden des Heeren, welke Hij heden doen zal, want de Egyptenaren, die gij nu ziet, zult gij voortaan geenszins meer zien tot in eeuwigheidGa naar voetnoot7). |
14. Dominus pugnabit pro vobis, et vos tacebitis. | 14. De Heer zal strijden voor u en gij zult u stil houdenGa naar voetnoot8). |
15. Dixitque Dominus ad Moysen: Quid clamas ad me? Loquere filiis Israel ut proficiscantur. | 15. En de Heer zeide tot Moses: Wat roept gij tot Mij? Zeg tot de kinderen van Israël, dat zij opbreken. |
16. Tu autem eleva virgam tuam, et extende manum tuam super mare, et divide illud: ut gradiantur filii Israel in medio mari per siccum. | 16. En gij, hef uwen staf omhoog en strek uwe hand uit over de zee en verdeel haar, opdat de kinderen van Israël midden door de zee over het droge gaan. |
17. Ego autem indurabo cor AEgyptiorum ut persequantur vos: et glorificabor in Pharaone, et in omni exercitu ejus, et in curribus et in equitibus illius. | 17. Ik nu zal het hart der Egyptenaren verharden, zoodat zij u achtervolgen; en Ik zal Mij verheerlijken aan Pharao en aan geheel zijn heerleger en aan zijne wagens en aan zijne ruiters. |
18. Et scient AEgyptii quia ego sum Dominus cum glorificatus fuero in Pharaone, et in curribus atque in equitibus ejus. | 18. En de Egyptenaren zullen weten, dat Ik de Heer ben, als Ik Mij zal verheerlijkt hebben aan Pharao en aan zijne wagens en aan zijne ruiters. |
19. Tollensque se Angelus Dei, qui praecedebat castra Israel, abiit post eos: et cum eo pariter columna nubis, priora dimittens, post tergum | 19. En de Engel Gods, die het leger van Israël vooruitging, verhief zich en ging achter hen; en met hem verliet te gelijkGa naar voetnoot9) de wolkzuil de voorzijde en stelde zich achteraan |
20. Stetit, inter castra AEgyptiorum et castra Israel: et erat nubes tenebrosa, et illuminans noctem, ita ut ad se invicem toto noctis tempore accedere non valerent. | 20. tusschen de legerplaats der Egyptenaren en de legerplaats van Israël; en de wolk was duister en verlichtte den nachtGa naar voetnoot10), zoodat zij geheel den tijd van den nacht tot elkander niet konden naderen. |
[pagina 270]
21. Cumque extendisset Moyses manum super mare, abstulit illud Dominus flante vento vehementi et urente tota nocte, et vertit in siccum: divisaque est aqua. | 21. En toen Moses de hand over de zee had uitgestrekt, nam de Heer haar weg door een hevigen en brandenden wind, die den geheelen nacht woei, en Hij maakte ze droog; en het water scheidde zich. |
22. Et ingressi sunt filii Israel per medium sicci maris: erat enim aqua quasi murus a dextra eorum et laeva. Ps. LXXVII 13 et CIV 37 et CXIII 3; Hebr. XI 29. | 22. En de kinderen van Israël gingen er in door het midden der droge zeeGa naar voetnoot11), want het water was als een muur aan hunne rechter- en linkerzijde. |
23. Persequentesque AEgyptii ingressi sunt post eos, et omnis equitatus Pharaonis, currus ejus et equites per medium maris. | 23. En de Egyptenaren achtervolgden hen en gingen er in achter hen, en geheel de ruiterij van Pharao, zijne wagens en ruiters, door het midden der zee. |
24. Jamque advenerat vigilia matutina, et ecce respiciens Dominus super castra AEgyptiorum per columnam ignis et nubis, interfecit exercitum eorum: Sap. XIX 5. | 24. En reeds was de morgenwakeGa naar voetnoot12) aangebroken en zie, de Heer, door de vuur- en wolkzuil nederziende op het leger der Egyptenaren, versloeg hun heerlegerGa naar voetnoot13). |
25. Et subvertit rotas curruum, ferebanturque in profundum. Dixerunt ergo AEgyptii: Fugiamus Israelem: Dominus enim pugnat pro eis contra nos. | 25. En Hij deed de raderen der wagens kantelen en zij vielen omlaagGa naar voetnoot14). De Egyptenaren zeiden dan: Vluchten wij voor Israël, want de Heer strijdt voor hen tegen ons. |
26. Et ait Dominus ad Moysen: Extende manum tuam super mare, ut revertantur aquae ad AEgyptios super currus et equites eorum. | 26. En de Heer zeide tot Moses: Strek uwe hand uit over de zee, ten einde de wateren terugkeeren naar de Egyptenaren over hunne wagens en ruiters. |
[pagina 271]
27. Cumque extendisset Moyses manum contra mare, reversum est primo diluculo ad priorem locum: fugientibusque AEgyptiis occurrerunt aquae, et involvit eos Dominus in mediis fluctibus. | 27. En toen Moses de hand naar de zee had uitgestrekt, keerde zij bij de eerste ochtendschemering tot hare vroegere plaats terug; en de wateren kwamen de vluchtende Egyptenaren te gemoet en de Heer bedolf hen in het midden der golven. |
28. Reversaeque sunt aquae, et operuerunt currus et equites cuncti exercitus Pharaonis, qui sequentes ingressi fuerant mare: nec unus quidem superfuit ex eis. | 28. En de wateren keerden terug en overdekten de wagens en ruiters van Pharao's gansche heerleger, die, hen vervolgend, de zee waren ingegaan; en niet één zelfs bleef er over van henGa naar voetnoot15). |
29. Filii autem Israel perrexerunt per medium sicci maris, et aquae eis erant quasi pro muro a dextris et a sinistris: | 29. Maar de kinderen van Israël trokken voort door het midden der droge zee, en de wateren waren hun als ten muur ter rechter- en ter linkerzijdeGa naar voetnoot16). |
30. Liberavitque Dominus in die illa Israel de manu AEgyptiorum. | 30. En de Heer bevrijdde op dien dag Israël uit de hand der Egyptenaren. |
31. Et viderunt AEgyptios mortuos super littus maris, et manum magnam quam exercuerat Dominus contra eos: timuitque populus Dominum, et crediderunt Domino, et Moysi servo ejus. | 31. En zij zagen de Egyptenaren dood op den oever der zee en de groote handGa naar voetnoot17), welke de Heer geoefend had tegen hen; en het volk vreesde den Heer en zij geloofden in den Heer en in Moses, zijnen dienstknecht. |
- voetnoot1)
- Te Etham scheen het, als zou Israël langs de noordelijke punt der Roode Zee, die zee aan de rechterhand latend, de woestijn binnentrekken. God gelastte nu aan zijn leger om te keeren, een rugwaartsche beweging te maken. Niet langer in oostelijke, maar in geheel zuidelijke richting voortgaande, kwam nu Israël, altijd binnen het Egyptische grondgebied, langs de noordelijke punt der Roode Zee, haar westelijken oever ter linkerzijde hebbend, tot voor Phihahiroth. De juiste ligging dier plaats is niet met zekerheid aan te wijzen evenmin als de ligging van Magdalum of Migdol, dat ‘sterkte’ beteekent, en van het vermoedelijk aan den afgod Baäl toegewijde Beëlsephon, dat ‘heer van den noordenwind’ beduidt. Waarschijnlijk was echter Beëlsephon de meer dan duizend voet hooge Dsjebel Attaka en lag Phihahiroth ter plaatse van het tegenwoordige Aïroeth op de vlakte tusschen den Dsjebel Attaka en de Golf van Suez.
- voetnoot2)
- Het had inderdaad allen schijn, dat Israël verdwaald en beklemd geraakt was. Achter het leger rees in het westen het gebergte van den Beëlsephon, dat zich zuidoostelijk tot de zee uitstrekt en derhalve ten westen en ten zuiden de vlucht voor de menigte onmogelijk maakte. Wanneer nu Pharao ten noorden den reeds gemelden weg naar de woestijn versperde, gelijk hij werkelijk zou doen, dan was er menschelijker wijze gesproken geen uitweg, want ten oosten, vóór Israël, golfde de zee.
- voetnoot3)
- Op de oude afbeeldingen hebben die strijdkarren twee raderen, worden door twee paarden getrokken en zijn met een strijder en den wagenmenner bemand. De wapens des strijders zijn meest de boog en werpspies, soms ook de bijl.
- voetnoot4)
- Voorzeker waande Pharao, door den schijnbaren misgreep van Israël bedrogen, dat de wondermacht van Moses nu uitgeput was. Israël echter had niets te vreezen, want zij waren uitgetrokken, geleid en beschermd door de machtige hand van God.
- voetnoot5)
- Een bittere klacht met toespeling op de talrijke grafsteden, welke vanouds in Egypte gevonden worden.
- voetnoot6)
- In hunne mismoedigheid overdrijven zij sterk. Aanvankelijk stemden zij volkomen met Moses in (IV 31), eerst later hadden zij zich beklaagd (V 21) en luisterden zij niet naar hem (VI 9); maar op het einde waren zij hem gaarne gehoorzaam geweest (XII 27, 28).
- voetnoot7)
- De zin is, dat zij de Egyptenaren in hunne schrikwekkende macht, zooals zij hen nu aanschouwden, nimmermeer zouden zien (vgl. v. 31), dat die Egyptenaren voor altijd vernietigd zouden worden.
- voetnoot8)
- Zij hadden slechts zwijgend toe te zien.
- voetnoot9)
- De Engel Gods, die in de wonderbare wolk verborgen was. - Met hem te gelijk is een verklarende toevoeging der Vulgaat.
- voetnoot10)
- Zij was duister aan den kant der Egyptenaren en verlichtte den nacht aan den kant der Israëlieten.
- voetnoot11)
- De grondtekst zegt in het vorige vers, dat de Heer de zee in beweging bracht of, gelijk anderen willen, de zee deed wijken door een hevigen oostenwind, die den ganschen nacht woei. Zoo dan werkten ook bij dit verbazende wonder natuurkrachten mede en bevorderden zij, aan den Heer der natuur gehoorzamend, het droogworden van den bodem. - Daar de overtocht slechts een korte tijdruimte vorderde, moet de weg door de zee, gelet op de talrijke menigte, een zeer aanzienlijke breedte gehad hebben. Overigens kan zich ook bij dien overtocht zelf Gods wonderbare hulp getoond hebben. De juiste plek van den doortocht zal altijd slechts bij gissing worden aangewezen, te meer daar de Golf van Suez in den loop der tijden velerlei verandering onderging. Dat die plek noordelijk van Ras Attaka, waar de Dsjebel Attaka zich in zee werpt, gezocht moet worden, maakt de betrekkelijk korte afstand tusschen de beide oevers te dier plaatse wel waarschijnlijk.
- voetnoot12)
- De morgenwake of derde nachtwake begon ongeveer ten twee uren en eindigde met den morgenstond, in dien tijd van het jaar een weinig vóór zes uren.
- voetnoot13)
- Met gramschap zag de Heer op de Egyptenaren neer en zijn neerzien had schrikkelijke gevolgen. Stortregens, donderslagen en bliksemschichten (vgl. Psal. LXXVI 18, 19) versloegen het Egyptische leger in dien zin, dat zij het, gelijk de grondtekst zegt, geheel ‘in verwarring brachten’. Het was het begin van het einde voor de vervolgers van Gods volk.
- voetnoot14)
- De grondtekst kan in dien zin verstaan worden, dat door Gods werking de strijdkarren hunne raderen verloren en derhalve bezwaarlijk voortgingen.
- voetnoot15)
- Dat Pharao zelf niet omkwam met zijn leger, is moeielijk te verdedigen. Vgl. v. 6 en Psal. CXXXV 15. En ook de ontdekking van Menephtah's graf, indien hij die Pharao geweest is, bewijst nog niet, dat hij een anderen dood stierf. Vgl. v. 31. Evenmin behoeft het zwijgen der Egyptische historie te dezer zake verwondering te wekken, daar nederlagen niet geboekt werden.
- voetnoot16)
- De grondtekst: ‘waren op het droge midden in de zee gegaan, terwijl de wateren hun een muur waren’ enz. Dat de Israëlieten reeds toen den overkant bereikt hadden, staat niet vermeld. Met die woorden wordt nog eens ten besluit op de meest treffende bijzonderheid van het groote wonder gewezen.
- voetnoot17)
- De groote hand beteekent: de groote macht. In deze beeldspraak wordt de oorzaak genoemd in plaats van hare uitwerking. - De doortocht der Israëlieten door de Roode Zee was eene voorafbeelding van het heilig doopsel. Zie I Cor. X 1, 2. In de wateren des doopsels worden wij van de slavernij des helschen Pharao's bevrijd om in de vrijheid der kinderen Gods den weg naar het beloofde land der hemelen te bewandelen.