De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput X.
|
1. Et dixit Dominus ad Moysen: Ingredere ad Pharaonem: ego enim induravi cor ejus, et servorum illius: ut faciam signa mea haec in eo, | 1. En de Heer zeide tot Moses: Ga tot Pharao, want Ik heb zijn hart en dat zijner dienaren verhard om deze mijne teekenen aan hem te doen, |
2. Et narres in auribus filii tui, et nepotum tuorum, quoties contriverim AEgyptios, et signa mea fecerim in eis: et sciatis quia ego Dominus. | 2. en ten einde gij moogt verhalen ter oore van uwen zoon en van uwe kleinzonen, hoe dikwijlsGa naar voetnoot1) Ik de Egyptenaren gepletterd en mijne teekenen aan hen gedaan heb, en ten einde gijlieden weten moogt, dat Ik de Heer ben. |
3. Introierunt ergo Moyses et Aaron ad Pharaonem, et dixerunt ei: Haec dicit Dominus Deus Hebraeorum: Usquequo non vis subjici mihi? dimitte populum meum, ut sacrificet mihi. | 3. Moses en Aäron dan gingen binnen tot Pharao en zeiden hem: Dit zegt de Heer, de God der Hebreërs: Hoelang nog weigert gij Mij onderworpen te zijn? Laat mijn volk heengaan om aan Mij te offeren. |
4. Sin autem resistis, et non vis dimittere eum: ecce ego inducam cras locustam in fines tuos: Sap. XVI 9. | 4. Zoo gij echter wederstaat en het niet wilt laten heengaan, zie, dan zal Ik morgen sprinkhanen binnen uwe grenspalen brengen; |
5. Quae operiat superficiem terrae, | 5. en zij zullen de oppervlakte |
[pagina 250]
ne quidquam ejus appareat, sed comedatur quod residuum fuerit grandini: corrodet enim omnia ligna quae germinant in agris. | der aardeGa naar voetnoot2) bedekken, zoodat daarvan niets zichtbaar zal zijn, maar wat na den hagel is overgelaten, opgegeten zal worden; want zij zullen afknagen alle boomen, die op de velden groeien. |
6. Et implebunt domos tuas, et servorum tuorum, et omnium AEgyptiorum: quantam non viderunt patres tui, et avi, ex quo orti sunt super terram, usque in praesentem diem. Avertitque se, et egressus est a Pharaone. | 6. En zij zullen uwe huizen en die van uwe dienstknechten en van alle Egyptenaren vervullen in zoo groot getal, als uwe vaders en voorvaders niet gezien hebben, sinds zij op de aarde gekomen zijn tot op den dag van heden. En hij keerde zich af en ging weg van Pharao. |
7. Dixerunt autem servi Pharaonis ad eum: Usquequo patiemur hoc scandalum: dimitte homines, ut sacrificent Domino Deo suo: nonne vides quod perierit AEgyptus? | 7. De dienstknechten van Pharao nu zeiden tot hem: Hoelang nog zullen wij dien valstrik uitstaanGa naar voetnoot3)? Laat de menschen heengaan om aan den Heer hunnen God te offeren; ziet gij niet, dat Egypte verloren is? |
8. Revocaveruntque Moysen, et Aaron ad Pharaonem: qui dixit eis: Ite, sacrificate Domino Deo vestro: quinam sunt qui ituri sunt? | 8. En zij riepen Moses en Aäron terug bij Pharao, en hij zeide hun: Gaat, offert aan den Heer, uwen God. Wie zijn het, die zullen gaan? |
9. Ait Moyses: Cum parvulis nostris, et senioribus pergemus, cum filiis et filiabus, cum ovibus et armentis: est enim solemnitas Domini Dei nostri. | 9. Moses zeide: Met onze kleinen en ouden van dagen zullen wij reizen, met zonen en dochters, met schapen en runderen, want het is een feest van den Heer, onzen God. |
10. Et respondit Pharao: Sic Dominus sit vobiscum, quo modo ego dimittam vos, et parvulos vestros: cui dubium est quod pessime cogitetis? | 10. En Pharao antwoordde: Zoo zij de Heer met ulieden, gelijk ik u en uwe kleinen zal laten heengaan. Wie twijfelt nog, dat gij op allerslechtste dingen zint? |
11. Non fiet ita, sed ite tantum viri, et sacrificate Domino: hoc enim et ipsi petistis. Statimque ejecti sunt de conspectu Pharaonis. | 11. Niet aldus zal het geschieden, maar gaat gij mannen alleen en offert aan den Heer, want dit ook hebt gij zelf gevraagdGa naar voetnoot4). En terstond werden zij weggedreven van Pharao's aangezicht. |
12. Dixit autem Dominus ad Moy- | 12. De Heer nu zeide tot Moses: |
[pagina 251]
sen: Extende manum tuam super terram. AEgypti ad locustam, ut ascendat super eam, et devoret omnem herbam quae residua fuerit grandini. | Strek uwe hand uit over het land Egypte naar de sprinkhanen, ten einde zij daarover opstijgen en alle gewas verslinden, dat na den hagel is overgebleven. |
13. Et extendit Moyses virgam super terram AEgypti: et Dominus induxit ventum urentem tota die illa, et nocte: et mane facto, ventus urens levavit locustas. | 13. En Moses strekte den staf uit over het land Egypte; en de Heer voerde een brandenden wind aan dien ganschen dag en nacht; en toen het morgen werd, hief de brandende wind de sprinkhanen omhoogGa naar voetnoot5). |
14. Quae ascenderunt super universam terram AEgypti: et sederunt in cunctis finibus AEgyptiorum innumerabiles, quales ante illud tempus non fuerant, nec postea futurae sunt. | 14. En zij stegen op over geheel het land Egypte en lieten zich binnen al de grenspalen der Egyptenaren neder in zulk een ontelbare menigte, als er voor dien tijd niet geweest waren noch naderhand zullen zijn. |
15. Operueruntque universam superficiem terrae, vastantes omnia. Devorata est igitur herba terrae, et quidquid pomorum in arboribus fuit, quae grando dimiserat: nihilque omnino virens relictum est in lignis, et in herbis terrae, in cuncta AEgypto. | 15. En zij bedekten geheel de oppervlakte der aarde, alles verwoestend. Zoo dan werd verslonden het gewas des lands en wat er van vruchten aan de boomen was en door den hagel was overgelaten; en niet het minste groen bleef aan het geboomte en aan de gewassen des lands in geheel Egypte. |
16. Quam ob rem festinus Pharao vocavit Moysen et Aaron, et dixit eis: Peccavi in Dominum Deum vestrum, et in vos. | 16. Daarom riep Pharao ijlings Moses en Aäron, en zeide hun: Ik heb gezondigd tegen den Heer, uwen God, en tegen u. |
17. Sed nunc dimittite peccatum mihi etiam hac vice, et rogate Dominum Deum vestrum, ut auferat a me mortem istam. | 17. Maar nu vergeeft mij ook ditmaal de zonde en vraagt den Heer, uwen God, dat hij dien doodGa naar voetnoot6) van mij wegneme. |
18. Egressusque Moyses de conspectu Pharaonis, oravit Dominum. | 18. En Moses ging van Pharao's aangezicht weg en bad den Heer. |
19. Qui flare fecit ventum ab occidente vehementissimum, et arreptam locustam projecit in Mare rubrum: non remansit ne una quidem in cunctis finibus AEgypti. | 19. Deze nu deed een zeer fellen wind uit het westen waaien en nam de sprinkhanen op en wierp ze in de Roode ZeeGa naar voetnoot7); zelfs geen enkele bleef er over binnen al de grenspalen van Egypte. |
[pagina 252]
20. Et induravit Dominus cor Pharaonis, nec dimisit filios Israel. | 20. En de Heer verhardde het hart van Pharao; en hij liet de kinderen van Israël niet heengaan. |
21. Dixit autem Dominus ad Moysen: Extende manum tuam in coelum: et sint tenebrae super terram AEgypti tam densae, ut palpari queant. | 21. De Heer nu zeide tot Moses: Strek uwe hand hemelwaarts en er zij duisternisGa naar voetnoot8) over het land Egypte, zoo dik, dat ze getast kan worden. |
22. Extenditque Moyses manum in coelum: et factae sunt tenebrae horribiles in universa terra AEgypti tribus diebus. | 22. En Moses strekte de hand hemelwaarts; en er ontstond een schrikkelijke duisternis in geheel het land Egypte drie dagen. |
23. Nemo vidit fratrem suum, nec movit se de loco in quo erat: ubicumque autem habitabant filii Israel, lux erat. Sap. XVII 2 et XVIII 1. | 23. Niemand zag zijnen broeder en roerde zich van de plaats waar hij wasGa naar voetnoot9), maar overal waar de kinderen van Israël woonden, was er licht. |
24. Vocavitque Pharao Moysen et Aaron, et dixit eis: Ite, sacrificate Domino: oves tantum vestrae, et armenta remaneant, parvuli vestri eant vobiscum. | 24. En Pharao riep Moses en Aäron en zeide hun: Gaat, offert den Heer; laat slechts uwe schapen en runderen achter; uwe kleinen mogen met u gaan. |
25. Ait Moyses: Hostias quoque et holocausta dabis nobis, quae offeramus Domino Deo nostro. | 25. Moses zeide: Ook slachtoffers en brandoffers zult gij ons gevenGa naar voetnoot10), opdat wij die offeren aan den Heer, onzen God. |
26. Cuncti greges pergent nobiscum: non remanebit ex eis ungula: quae necessaria sunt in cultum Domini Dei nostri: praesertim cum | 26. Alle kudden zullen met ons heentrekken; geen klauw daarvan zal achterblijven; zij toch zijn noodig voor den dienst van den Heer, onzen God; te meer daar wij niet |
[pagina 253]
ignoremus quid debeat immolari, donec ad ipsum locum perveniamus. | weten wat geofferd moet worden, tot wij ter plaatse zelve gekomen zijn. |
27. Induravit autem Dominus cor Pharaonis, et noluit dimittere eos. | 27. De Heer nu verhardde het hart van Pharao; en hij wilde hen niet laten gaan. |
28. Dixitque Pharao ad Moysen: Recede a me, et cave ne ultra videas faciem meam: quocumque die apparueris mihi, morieris. | 28. En Pharao zeide tot Moses: Ga weg van mij en wacht u voortaan mijn aanschijn te zien; ten dage, dat gij voor mij verschijnt, zult gij stervenGa naar voetnoot11). |
29. Respondit Moyses: Ita fiet ut locutus es, non videbo ultra faciem tuam. | 29. Moses antwoordde: Aldus zal het geschieden, gelijk gij gesproken hebt; ik zal voortaan uw aanschijn niet zienGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- Moses wordt als vertegenwoordiger van geheel zijn volk toegesproken. Op wat wijze Israël later van geslacht op geslacht die wonderen overleverde, leeren o.a. Psal. LXXVII en CIV. - In plaats van hoe dikwijls heeft de grondtekst: ‘wat Ik verricht heb in Egypte en mijne teekenen, welke Ik aan hen gedaan heb’ enz.
- voetnoot2)
- De grondtekst heeft: ‘het oog der aarde’. In die uitdrukking schuilt de dichterlijke gedachte, dat de met boomen en planten gesierde aarde de menschen aanblikt.
- voetnoot3)
- Inderdaad was Moses hun een valstrik, een aanleiding tot verderf, maar ten gevolge van hun eigen schuld.
- voetnoot4)
- Pharao geeft te kennen, dat zij klaarblijkelijk de bedoeling hebben om Egypte voor altijd te verlaten, daar zij met al het hunne willen gaan. Zoo zij de Heer met ulieden, gelijk enz. is een gramstorige verwensching, welke beteekent: evenmin zij de Heer met u, als ik u zal laten vertrekken. Zijn laatste woord, waarmede de koning de weigering tracht te rechtvaardigen, berust niet op waarheid. Nooit had Moses gezegd, dat alleen de mannen bij de offerplechtigheid in de woestijn tegenwoordig moesten zijn.
- voetnoot5)
- De grondtekst spreekt van een ‘oostenwind’, die derhalve van den kant van Arabië woei. Door dien oostenwind, welke een etmaal aanhield, werden de sprinkhanen op den door Moses voorzegden tijd (v. 4) over Egypte omhooggeheven of, duidelijker volgens den grondtekst, ‘aangevoerd’.
- voetnoot6)
- Waar de sprinkhanen nedervallen, wordt het paradijs woestijn en grijnst de hongersnood de bevolking tegen. En waar zij sterven, verderven zij de lucht en veroorzaken zij besmetting en pest. Met reden dan vraagt Pharao bevrijding van dien dood.
- voetnoot7)
- De grondtekst heeft: ‘in de zee van Soeph’ d.i. in de Schelfzee. Het verouderde ‘schelf’ beteekent ‘bies’ en ‘wier’. Waarschijnlijk had de zee dien naam naar den plantengroei op hare oevers, welke later geheel verdween. In navolging van de Septuagint heeft de Vulgaat de Roode Zee, welke jongere naam ook thans nog de gebruikelijke is.
- voetnoot8)
- Vele nieuweren meenen, dat God ook, ten einde deze plaag te verwekken, een bekende natuurkracht, den vreeselijken woestijnwind, Chamsin genaamd, deed werken. De heete Chamsin, die de lucht met ovengloed blakert en den dampkring met stof en zand oververzadigt, verduistert niet alleen op den vollen middag het zonnelicht, maar maakt de ademhaling moeielijk, de duisternis in zekeren zin tastbaar, zoodat de menschen, om de plaag zooveel mogelijk te ontwijken, in hunne huizen angstig wegschuilen en roerloos nederzitten als gevangenen der duisternis. Vgl. Sap. XVII 2.
- voetnoot9)
- De beschrijving der plaag is uiterst sober. Alleen wordt gewag gemaakt van de duisternis, waarmede God den door eigen schuld (zie v. 16) verblinden koning strafte. Dat echter die straf allerzwaarst geweest moet zijn, bewijst niet alleen haar rang in de elkander opvolgende en altijd zwaardere straffen, alsmede haar invloed op den verstokten Pharao, maar ook de schildering dier kastijding in Sap. XVII, welke op verrassende wijze aan de uitwerkselen van een vervaarlijken en met de wonderkracht van Gods wraak beladen Chamsin herinnert. Vgl. de vorige noot.
- voetnoot10)
- Gij zult ons toestaan, dat wij ook offerdieren aan Jehova aanbieden, en daarom mag volstrekt niets, geen klauw onzer kudden (zie v. 26), achterblijven.
- voetnoot11)
- Waarschijnlijk had die samenkomst plaats na de driedaagsche plaag en was bij den terugkeer van het licht de ergste angst van den koning weer geweken.
- voetnoot12)
- Wel verscheen Moses nog eenmaal voor den koning, maar door hem zelf ontboden. Zie XII 31. Hetgeen Moses, alvorens den vergramden vorst ditmaal te verlaten, nog zeide, verhaalt XI 4-8.