De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 245]
| |||||||||||||||||||
Caput IX.
|
1. Dixit autem Dominus ad Moysen: Ingredere ad Pharaonem, et loquere ad eum: Haec dicit Dominus Deus Hebraeorum: Dimitte populum meum ut sacrificet mihi. | 1. De Heer nu zeide tot Moses: Ga tot Pharao en spreek tot hem: Dit zegt de Heer, de God der Hebreërs: Laat mijn volk heengaan om aan Mij te offeren. |
2. Quod si adhuc renuis, et retines eos: | 2. Bijaldien gij nog weigert en hen terughoudt, |
3. Ecce manus mea erit super agros tuos: et super equos, et asinos, et camelos, et boves, et oves, pestis valde gravis. | 3. zie, dan zal mijne hand over uwe velden zijn, en op de paarden en de ezels en de kameelen en de runderen en de schapen zal er een zeer zware pest zijn. |
4. Et faciet Dominus mirabile inter possessiones Israel, et possessiones AEgyptiorum, ut nihil omnino pereat ex his quae pertinent ad filios Israel. | 4. En de Heer zal een wonderbare scheiding maken tusschen de bezittingen van Israël en de bezittingen der Egyptenaren, zoodat volstrekt niets zal omkomen van hetgeen aan de kinderen van Israël toebehoort. |
5. Constituitque Dominus tempus, dicens: Cras faciet Dominus verbum istud in terra. | 5. En de Heer bepaalde den tijd, zeggende: Morgen zal de Heer dat woord doen in het land. |
6. Fecit ergo Dominus verbum hoc altera die: mortuaque sunt omnia animantia AEgyptiorum: de animalibus vero filiorum Israel nihil omnino periit. | 6. De Heer deed alzoo dat woord den anderen dag; en alle beesten der Egyptenaren stiervenGa naar voetnoot1), maar van de dieren der kinderen van Israël kwam volstrekt niets om. |
7. Et misit Pharao ad videndum: nec erat quidquam mortuum de his quae possidebat Israel. Ingravatumque est cor Pharaonis, et non dimisit populum. | 7. En Pharao zond om het te zien; en er was niets gestorven van hetgeen Israël bezat. En het hart van Pharao werd verstokt en hij liet het volk niet heengaan. |
8. Et dixit Dominus ad Moysen et Aaron: Tollite plenas manus cineris de camino, et spargat illum Moyses in coelum coram Pharaone. | 8. En de Heer zeide tot Moses en Aäron: Neemt de handen vol asch uit een oven, en Moses strooie die hemelwaarts voor PharaoGa naar voetnoot2). |
9. Sitque pulvis super omnem ter- | 9. En zij worde stof over geheel het |
[pagina 246]
ram AEgypti: erunt enim in hominibus, et jumentis ulcera, et vesicae turgentes in universa terra AEgypti. | land Egypte, want er zullen op de menschen en op het vee zweren en puilende gezwellen zijn in geheel het land EgypteGa naar voetnoot3). |
10. Tuleruntque cinerem de camino, et steterunt coram Pharaone, et sparsit illum Moyses in coelum: factaque sunt ulcera vesicarum turgentium in hominibus, et jumentis: | 10. En zij namen asch uit een oven en stelden zich voor Pharao en Moses strooide die hemelwaarts; en er kwamen zweren van puilende gezwellen op de menschen en het vee; |
11. Nec poterant malefici stare coram Moyse propter ulcera quae in illis erant, et in omni terra AEgypti. | 11. en de toovenaars konden niet blijven staan voor Moses, om de zweren, welke op hen waren, alsook op geheel het land Egypte. |
12. Induravitque Dominus cor Pharaonis, et non audivit eos, sicut locutus est Dominus ad Moysen. | 12. En de Heer verhardde het hart van Pharao, en hij hoorde niet naar hen, gelijk de Heer tot Moses gesproken had. |
13. Dixitque Dominus ad Moysen: Mane consurge, et sta coram Pharaone, et dices ad eum: Haec dicit Dominus Deus Hebraeorum: Dimitte populum meum ut sacrificet mihi. | 13. En de Heer zeide tot Moses: Maak u in den morgenstond op en stel u voor Pharao en gij zult tot hem zeggen: Dit zegt de Heer, de God der Hebreërs: Laat mijn volk heengaan om aan Mij te offeren. |
14. Quia in hac vice mittam omnes plagas meas super cor tuum, et super servos tuos, et super populum tuum: ut scias quod non sit similis mei in omni terra. | 14. Want ditmaal zal Ik al mijne plagen zenden op uw hart en op uwe dienstknechten en op uw volk, opdat gij moogt weten dat mijn gelijke niet is op geheel de aarde. |
15. Nunc enim extendens manum percutiam te, et populum tuum peste, peribisque de terra. | 15. Thans immers zal Ik, mijne hand uitstrekkend, u en uw volk slaan met de pest, en gij zult van de aarde vergaan. |
16. Idcirco autem posui te, ut ostendam in te fortitudinem meam, et narretur nomen meum in omni terra. Rom. IX 17. | 16. Daartoe nu heb Ik u gesteld, opdat Ik in u mijne kracht toone en mijn naam vermeld worde over de gansche aardeGa naar voetnoot4). |
[pagina 247]
17. Adhuc retines populum meum: et non vis dimittere eum? | 17. Houdt gij nog mijn volk terug en wilt gij het niet laten heengaan? |
18. En pluam cras hac ipsa hora grandinem multam nimis, qualis non fuit in AEgypto a die qua fundata est, usque in praesens tempus. | 18. Zie, morgenGa naar voetnoot5) zal Ik op ditzelfde uur een zeer zwaren hagel doen regenen, zooals er in Egypte niet geweest is van den dag, dat het gegrondvest werd, tot op dezen tijd. |
19. Mitte ergo jam nunc, et congrega jumenta tua, et omnia quae habes in agro: homines enim, et jumenta, et universa quae inventa fuerint foris, nec congregata de agris, cecideritque super ea grando, morientur. | 19. Zend dan nu reeds heen en verzamel uw vee en alles wat gij op het veld hebt; want menschen en vee en alles, wat buiten gevonden wordt en niet uit de velden verzameld is en waarop de hagel zal vallen, het zal stervenGa naar voetnoot6). |
20. Qui timuit verbum Domini de servis Pharaonis, fecit confugere servos suos, et jumenta in domos. | 20. Wie onder de dienstknechten van Pharao het woord des Heeren vreesde, deed zijne knechten en zijn vee in de huizen de wijk nemen. |
21. Qui autem neglexit sermonem Domini, dimisit servos suos, et jumenta in agris. | 21. Maar wie het woord des Heeren veronachtzaamde, liet zijne knechten en zijn vee op de velden. |
22. Et dixit Dominus ad Moysen: Extende manum tuam in coelum, ut fiat grando in universa terra AEgypti super homines, et super jumenta, et super omnem herbam agri in terra AEgypti. | 22. En de Heer zeide tot Moses: Strek uwe hand hemelwaarts, opdat er hagel kome over geheel het land Egypte: op de menschen en op het vee en op al het veldgewas in het land Egypte. |
23. Extenditque Moyses virgam in coelum, et Dominus dedit tonitrua, et grandinem, ac discurrentia fulgura super terram: pluitque Dominus grandinem super terram AEgypti. Sap. XVI 16 et XIX 19. | 23. En Moses strekte den staf hemelwaarts, en de Heer gaf donderslagen en hagel en slingerende bliksemschichten over de aarde, en de Heer deed hagel regenen op het land Egypte. |
24. Et grando et ignis mista pariter ferebantur: tantaeque fuit magnitudinis, quanta ante nunquam apparuit in universa terra AEgypti ex quo gens illa condita est. | 24. En hagel en vuur daaronder kwamen te gelijk; en hij was van zoodanig eene grootte, als nooit te voren gezien was in het land Egypte, sinds dat volk er gevestigd was. |
25. Et percussit grando in omni terra AEgypti cuncta quae fuerunt in agris, ab homine usque ad jumentum: cunctamque herbam agri | 25. En de hagel sloeg in geheel het land Egypte alles, wat op de velden was, van mensch tot vee; en de hagel sloeg alle gewas des |
[pagina 248]
percussit grando, et omne lignum regionis confregit. | velds en brak alle boomen des landschapsGa naar voetnoot7). |
26. Tantum in terra Gessen, ubi erant filii Israel, grando non cecidit. | 26. Alleen in het land Gessen, waar de kinderen van Israël waren, viel de hagel niet. |
27. Misitque Pharao, et vocavit Moysen et Aaron, dicens ad eos: Peccavi etiam nunc: Dominus justus: ego et populus meus, impii. | 27. En Pharao zond, en riep Moses en Aäron en zeide tot hen: Ik heb ook ditmaal gezondigd; de Heer is rechtvaardig; ik en mijn volk zijn goddeloozen. |
28. Orate Dominum ut desinant tonitrua Dei, et grando: ut dimittam vos, et nequaquam hic ultra maneatis. | 28. Bidt den Heer, dat Gods donderslagen en de hagel ophouden, opdat ik ulieden late heengaan en gij hier geenszins langer verblijvet. |
29. Ait Moyses: Cum egressus fuero de urbe, extendam palmas meas ad Dominum, et cessabunt tonitrua, et grando non erit: ut scias quia Domini est terra: Ps. XXIII 1. | 29. Moses zeide: Wanneer ik de stad zal zijn uitgegaan, zal ik mijne handen naar den Heer uitstrekken en de donderslagen zullen ophouden en er zal geen hagel meer zijn, opdat gij weten moogt, dat de aarde den Heer toebehoort. |
30. Novi autem quod et tu, et servi tui necdum timeatis Dominum Deum. | 30. Ik weet echter, dat èn gij èn uwe dienstknechten den Heere God nog niet vreestGa naar voetnoot8). |
31. Linum ergo, et hordeum laesum est, eo quod hordeum esset virens, et linum jam folliculos germinaret: | 31. Het vlas en de gerst dan waren geschonden, want de gerst groende en het vlas schoot reeds knoppenGa naar voetnoot9). |
32. Triticum autem, et far non sunt laesa, quia serotina erant. | 32. Maar de tarwe en de spelt waren niet geschonden, omdat zij in den laten tijd opkwamenGa naar voetnoot10). |
33. Egressusque Moyses a Pharaone ex urbe, tetendit manus ad Dominum: et cessaverunt tonitrua et grando, nec ultra stillavit pluvia super terram. | 33. En Moses ging van Pharao heen de stad uit en strekte de handen naar den Heer; en de donderslagen en de hagel hielden op en geen druppel regen viel meer op aarde. |
[pagina 249]
34. Videns autem Pharao quod cessasset pluvia, et grando et tonitrua, auxit peccatum: | 34. Pharao nu ziende, dat de regen en de hagel en de donderslagen hadden opgehouden, vermeerderde de zondeGa naar voetnoot11). |
35. Et ingravatum est cor ejus, et servorum illius, et induratum nimis: nec dimisit filios Israel, sicut praeceperat Dominus per manum Moysi. | 35. En zijn hart en dat zijner dienstknechten werd verstokt en verhard buitenmateGa naar voetnoot12); en hij liet de kinderen van Israël niet heengaan, gelijk de Heer door tusschenkomst van Moses voor uit gezegd had. |
- voetnoot1)
- Dit worde begrepen in verband met v. 3. De daar opgenoemde diersoorten in de velden zijn bedoeld, en zoo bleven er ook na de pest nog in leven, gelijk v. 9 aantoont. Bovendien mag alle beesten in den zin van allerlei beesten begrepen worden. Vgl. Gen. XXIV 10. Nog is de veepest in Egypte een welbekende plaag.
- voetnoot2)
- Waarschijnlijk uit eenen ticheloven, een der werktuigen van Israël's verdrukking, moest de asch genomen worden. Dat strooien der asch was een zinnebeeldige handeling, welke de aandacht trekken, de verbeelding treffen, den indruk van het wonder vermeerderen zou.
- voetnoot3)
- De grondtekst: ‘En zij zal tot stof worden over geheel het land Egypte en zal aan de menschen en aan het vee tot zweren worden, welke in gezwellen uitbreken, in geheel het land Egypte’. Deze plaag was de eerste, welke rechtstreeks ook de menschen aantastte. Boosaardige huidontsteking is in het Nijldal geenszins zeldzaam. Vgl. Deut. XXVIII 27. Het bovennatuurlijke lag hier in de wijze, waarop God plotseling en geweldig na uitdrukkelijke aankondiging Egypte door de natuurkrachten zou kastijden.
- voetnoot4)
- Alvorens de laatste plagen af te zenden, welke de verschrikkelijkste zijn en niet alleen Pharao's bezittingen en onderdanen, maar ook hem zelf en tot in het hart treffen, dat verstokte hart met zwaren angst en rouw vervullen zullen, kondigt God den koning dit aan om hem tot heilzaam nadenken te brengen. Met v. 14 begint die dreigende aankondiging. Volgens den grondtekst is de zin der twee volgende verzen, dat God nu reeds zijne hand had kunnen uitstrekken om koning en volk van Egypte door de pest te verderven, maar Hij liet Pharao nog bestaan, ten einde hem zijne kracht te doen gevoelen en over de gansche aarde zijne glorie te verbreiden.
- voetnoot5)
- God, die den dood des zondaars niet wil, laat aan Pharao nog tijd tot inkeer.
- voetnoot6)
- Zoo toonde zich God zelfs bij die strenge kastijding nog barmhartig en trachtte Hij door zijne waarschuwing de straf nog zooveel mogelijk te verzachten, zeker vooral om wille van hen onder het Egyptische volk, die Hem vreesden. Vgl. v. 20.
- voetnoot7)
- Behalve aan de zeekust is in Egypte de hagel een uiterst zeldzaam natuurverschijnsel. Een geweldigen indruk dan moest die hagelslag teweegbrengen, waarmede bovendien een vervaarlijk onweder gepaard ging, zoodat hagel en vuur te gelijk van den hemel vielen, terwijl alles op het veld onder den regen van ijssteenen gekneusd en gepletterd werd.
- voetnoot8)
- De ware vreeze Gods, welke den menschelijken wil onderworpen maakt aan den goddelijken wil, ontbrak hun. Zij vreesden alleen de kastijding.
- voetnoot9)
- Aangaande den juisten tijd der zevende plaag verschillen eenigszins de berekeningen. Sommigen noemen het einde van Januari of de eerste helft van Februari, anderen het einde van Februari of het begin van Maart. Intusschen blijkt hier bij vergelijking met den tijd van den uittocht in de maand Abib (XIII 4), welke ongeveer met onze maand April overeenkomt, dat de laatste plagen elkander bij korte tusschenpoozen zijn opgevolgd. Hetzelfde mag ook met waarschijnlijkheid van de eerste plagen vermoed worden. Vgl. VII 25 en VIII 1.
- voetnoot10)
- Deze vluchtige opmerking aangaande de verschillende graansoorten openbaart op zeer eenvoudige wijze zulk eene kennis van het land, als slechts verwacht kan worden van iemand, die in Egypte geleefd heeft.
- voetnoot11)
- Letterlijk heeft de grondtekst: ‘ging hij voort met zondigen’.
- voetnoot12)
- De grondtekst: ‘En hij verzwaarde (verstokte) zijn hart, hij en zijne dienstknechten; en het hart van Pharao sterkte zich en hij liet’ enz. Duidelijk wordt hier de verharding van Pharao's hart aan Pharao's eigen boozen wil toegeschreven. Vgl. IV noot 16.