De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VI.
|
1. Dixitque Dominus ad Moysen: Nunc videbis quae facturus sim Pharaoni: per manum enim fortem dimittet eos, et in manu robusta ejiciet illos de terra sua. | 1. En de Heer zeide tot Moses: Nu zult gij zien wat Ik aan Pharao zal doen; want door een sterke hand zal hij hen laten heengaan en door een krachtige hand zal hij hen uitdrijven uit zijn landGa naar voetnoot1). |
[pagina 233]
2. Locutusque est Dominus ad Moysen dicens: Ego Dominus | 2. En de Heer sprak tot Moses en zeide: Ik ben de Heer; |
3. Qui apparui Abraham, Isaac, et Jacob in Deo omnipotente: et nomen meum ADONAI non indicavi eis. | 3. en Ik ben verschenen aan Abraham, Isaäc en Jacob als de almachtige God, en mijnen naam Adonaï heb Ik hun niet bekend gemaaktGa naar voetnoot2). |
4. Pepigique foedus cum eis, ut darem eis terram Chanaan, terram peregrinationis eorum, in qua fuerunt advenae. | 4. En Ik heb een verbond met hen gesloten om hun het land Chanaän te geven, het land hunner vreemdelingschap, waar zij aankomelingen geweest zijnGa naar voetnoot3). |
5. Ego audivi gemitum filiorum Israel, quo AEgyptii oppresserunt eos: et recordatus sum pacti mei. | 5. Ik heb het zuchten gehoord der kinderen van Israël, doordat de Egyptenaren hen onderdrukt hebben, en Ik ben mijnen bond indachtig geweest. |
6. Ideo dic filiis Israel: Ego Dominus qui educam vos de ergastulo AEgyptiorum, et eruam de servitute: | 6. Daarom zeg aan de kinderen van Israël: Ik ben de HeerGa naar voetnoot4), die u zal uitvoeren uit den slavenker- |
[pagina 234]
ac redimam in brachio excelso, et judiciis magnis. | ker der Egyptenaren en zal ontrukken aan de slavernij en zal verlossen met hooggeheven arm en door groote gerichtenGa naar voetnoot5). |
7. Et assumam vos mihi in populum, et ero vester Deus: et scietis quod ego sum Dominus Deus vester qui eduxerim vos de ergastulo AEgyptiorum: | 7. En Ik zal u Mij tot volk aannemen en Ik zal uw God zijn, en gij zult wetenGa naar voetnoot6), dat Ik ben de Heer, uw God, die u heb uitgevoerd uit den slavenkerker der Egyptenaren |
8. Et induxerim in terram, super quam levavi manum meam ut darem eam Abraham, Isaac, et Jacob: daboque illam vobis possidendam, ego Dominus. | 8. en heb binnengeleid in het land, over hetwelk Ik mijne hand heb opgehevenGa naar voetnoot7) om het aan Abraham, Isaäc en Jacob te geven; en Ik zal het u in bezit geven, Ik, de HeerGa naar voetnoot8). |
9. Narravit ergo Moyses omnia filiis Israel: qui non acquieverunt ei propter angustiam spiritus, et opus durissimum. | 9. Moses verhaalde dan alles aan de kinderen van Israël, en zij betrouwden niet op hem om de benauwdheid van hunnen geest en het allerhardste werk. |
10. Locutusque est Dominus ad Moysen, dicens: | 10. En de Heer sprak tot Moses en zeide: |
11. Ingredere, et loquere ad Pharaonem regem AEgypti, ut dimittat filios Israel de terra sua. | 11. Ga en spreek tot Pharao, den koning van Egypte, dat hij de kinderen van Israël late heengaan uit zijn land. |
12. Respondit Moyses coram Domino: Ecce filii Israel non audiunt me: et quo modo audiet Pharao, praesertim cum incircumcisus sim labiis? | 12. Moses antwoordde voor den Heer: Zie, de kinderen van Israël hooren niet naar mij, en hoe zal Pharao hooren, vooral daar ik onbesneden van lippen benGa naar voetnoot9)? |
13. Locutusque est Dominus ad Moysen et Aaron, et dedit mandatum ad filios Israel, et ad Pharaonem regem AEgypti ut educerent filios Israel de terra AEgypti. | 13. En de Heer sprak tot Moses en Aäron, en gaf hun den last ten opzichte der kinderen van Israël en ten opzichte van Pharao, den koning van Egypte, om de kinderen van Israël uit te voeren uit het land EgypteGa naar voetnoot10). |
[pagina 235]
14. Isti sunt principes domorum per familias suas. Filii Ruben primogeniti Israelis: Henoch et Phallu, Hesron et Charmi. Gen. XLVI 9; Num. XXVI 5; I Par. V 3. | 14. Dit zijn de hoofden der huizen volgens hunne familiënGa naar voetnoot11). De zonen van Ruben, den eerstgeborene van Israël: Henoch en Phallu, Hesron en Charmi. |
15. Hae cognationes Ruben. Filii Simeon: Jamuel et Jamin, et Ahod, et Jachin, et Soar, et Saul filius Chananitidis: hae progenies Simeon. I Par. IV 24. | 15. Dat zijn de geslachten van Ruben. De zonen van Simeon: Jamuel en Jamin en Ahod en Jachin en Soar en Saül, de zoon der Chanaänietische. Dat is de nakomelingschap van Simeon. |
16. Et haec nomina filiorum Levi per cognationes suas: Gerson et Caath et Merari. Anni autem vitae Levi fuerunt centum triginta septem. | 16. En dit zijn de namen der zonen van Levi volgens hunne geslachten: Gerson en Caäth en Merari. De levensjaren nu van Levi waren honderd zeven en dertig. |
17. Filii Gerson: Lobni et Semei, per cognationes suas. I Par. VI 1 et XXIII 6. | 17. De zonen van Gerson: Lobni en Semeï volgens hunne geslachten. |
18. Filii Caath: Amram, et Isaar, et Hebron et Oziel: anni quoque vitae Caath, centum triginta tres. Num. III 19 et XXVI 57, 58; I Par. VI 2 et XXIII 12. | 18. De zonen van Caäth: Amram en Isaär en Hebron en Oziël. En de levensjaren van Caäth waren honderd drie en dertig. |
19. Filii Merari: Moholi et Musi: hae cognationes Levi per familias suas. | 19. De zonen van Merari: Moholi en Musi. Dat zijn de geslachten van Levi volgens hunne familiën. |
20. Accepit autem Amram uxorem Jochabed patruelem suam: quae | 20. AmramGa naar voetnoot12) nu nam tot vrouw Jochabed, eene dochter van zijns |
[pagina 236]
peperit ei Aaron et Moysen. Fueruntque anni vitae Amram, centum triginta septem. | vaders broederGa naar voetnoot13); en zij baarde hem Aäron en Moses. En de levensjaren van Amram waren honderd zeven en dertig. |
21. Filii quoque Isaar: Core, et Nepheg, et Zechri. | 21. En de zonen van Isaär: Core en Nepheg en Zechri. |
22. Filii quoque Oziel: Misael, et Elisaphan et Sethri. | 22. En de zonen van Oziël: Misaël en Elisaphan en Sethri. |
23. Accepit autem Aaron uxorem Elisabeth filiam Aminadab, sororem Nahason, quae peperit ei Nadab, et Abiu, et Eleazar, et Ithamar. | 23. Aäron nu nam tot vrouw Elisabeth, de dochter van Aminadab, de zuster van Nahason. En zij baarde hem Nadab en Abiu en Eleazar en Ithamar. |
24. Filii quoque Core: Aser, et Elcana, et Abiasaph: hae sunt cognationes Coritarum. | 24. En de zonen van Core: Aser en Elcana en Abiasaph. Dat zijn de geslachten der Corieten. |
25. At vero Eleazar filius Aaron accepit uxorem de filiabus Phutiel: quae peperit ei Phinees. hi sunt principes familiarum Leviticarum per cognationes suas. | 25. En Eleazar, de zoon van Aäron, nam tot vrouw eene uit de dochters van Phutiël; en zij baarde hem Phineës. Dat zijn de hoofden der Levietische familiën volgens hunne geslachtenGa naar voetnoot14). |
26. Iste est Aaron et Moyses, quibus praecepit Dominus ut educerent filios Israel de terra AEgypti per turmas suas. | 26. Dit is Aäron en Moses, aan wie de Heer gebood om de kinderen van Israël uit te voeren uit het land Egypte volgens hunne afdeelingenGa naar voetnoot15). |
27. Hi sunt, qui loquuntur ad Pharaonem regem AEgypti, ut educant filios Israel de AEgypto: iste est Moyses et Aaron, | 27. Dit zijn zij, die tot Pharao, den koning van Egypte, spraken om de kinderen van Israël uit te voeren uit Egypte; dit is Moses en AäronGa naar voetnoot16), |
28. In die qua locutus est Dominus ad Moysen, in terra AEgypti. | 28. ten dageGa naar voetnoot17), dat de Heer tot Moses sprak in het land Egypte. |
[pagina 237]
29. Et locutus est Dominus ad Moysen, dicens: Ego Dominus: loquere ad Pharaonem regem AEgypti, omnia quae ego loquor tibi. | 29. En de Heer sprak tot Moses, zeggende: Ik ben de Heer; spreek tot Pharao, den koning van Egypte, alles, wat Ik tot u spreek. |
30. Et ait Moyses coram Domino: En incircumcisus labiis sum, quo modo audiet me Pharao? | 30. En Moses zeide voor den Heer: Zie, onbesneden van lippen ben ik, hoe zal Pharao naar mij hooren? |
- voetnoot1)
- Door de sterke en krachtige hand van God gedwongen, zal hij Israël's uittocht toelaten en zelfs bespoedigen.
- voetnoot2)
- De grondtekst heeft v. 2 en 3: ‘En Elohim sprak tot Moses en zeide tot hem: Ik ben Jehova; en Ik ben verschenen aan Abraham, Isaäc en Jacob als El Sjaddaï (God de Almachtige), en bij mijnen naam Jehova ben Ik hun niet bekend geweest’. Niet weinigen verstaan dit in dien zin, dat de Godsnaam Jehova oudtijds niet gekend was en eerst aan Moses (III 14) geopenbaard is geworden. Ter verklaring van het feit, dat toch zoo dikwijls die naam reeds in Genesis voorkomt, wordt dan gezegd, dat Moses, toen hij dit boek schreef, den naam Jehova reeds kende en dus als Godsnaam kon bezigen. Die verklaring is echter niet altijd (vgl. Gen. XXII noot 1 en 6) voldoende, en dat Moses inderdaad, waar hij slechts verkoos, een ongekenden Godsnaam kon gebruiken en bijv. als met opzet den aartsvaders woorden in den mond mocht leggen, welke zij niet verstonden (zie Gen. IX 26; XIV 22; XV 2 enz.), is moeielijk aan te nemen. Meer aannemelijk is de andere opvatting. Gelijk schier elke bladzijde van Genesis uitwijst, kenden de aartsvaders zeer goed den Godsnaam Jehova. Ook hadden de Israëlieten in Egypte dien naam niet vergeten. Immers Moses moest, juist ten einde zich als Gods gezant te doen kennen, aan hen zeggen, dat hij door Jehova gezonden was. Maar tot hiertoe was die Godsnaam niet in de volle kracht van zijne beteekenis gekend geweest. Vgl. III noot 11 en 12. Als El Sjaddaï, als de almachtige God, die zijne beloften kan vervullen, had zich de Heer aan hen geopenbaard en aan Abraham beloofd zijn verbond ten uitvoer te brengen (zie Gen. XVII 1), als Jehova, de onveranderlijke, de getrouwe en altijd dezelfde God, die zijne beloften vervult, ging Hij zich thans openbaren en ten volle doen kennen. Vgl. de volgende noten. - Naar de gewoonte der Joden, die uit eerbied voor den naam Jehova, overal Adonaï plegen te lezen, waar Jehova geschreven staat, heeft de Vulgaat hier ter plaatse Adonaï, terwijl zij anders Jehova gewoonlijk met Dominus (Heer) vertaalt in navolging van de Septuagintvertaling, welke ‘Kyrios’, een woord van dezelfde beteekenis, gebruikt.
- voetnoot3)
- God verklaart hier, op wat wijze de aartsvaders Jehova niet gekend hebben en hunne kinderen Jehova nu zullen kennen. Chanaän was aan de aartsvaders beloofd, maar niet gegeven. En zoo hadden zij in hun wondervol leven voorzeker God leeren kennen als den Almachtige, die zijn woord kan gestand doen, maar niet als Jehova, die zijn woord trouw vervult. Op die wijze zouden Hem nu hunne kinderen leeren kennen. Vgl. v. 5-8.
- voetnoot4)
- Nog eens met nadruk: ‘Ik ben Jehova’. Omdat God dien beteekenisvollen naam niet vergeefs voert, omdat Hij waarlijk. Jehova is, daarom zal Hij hen uitvoeren enz.
- voetnoot5)
- Met vertoon van groote wondermacht en onder zware kastijdingen waarmede mijne gerechtigheid Egypte, zal treffen.
- voetnoot6)
- Proefondervindelijk zouden zij bij de vervulling der belofte weten, dat Hij Jehova was.
- voetnoot7)
- Bij eedzwering werd de hand opgeheven. Vgl. Gen. XIV 22. Deze menschelijke zegswijze herinnert er dus aan, dat God aan de aartsvaders Chanaän bij eede beloofd had. Vgl. Gen XXVI 3; XIII noot 11.
- voetnoot8)
- Vgl. noot 4.
- voetnoot9)
- In de beeldspraak der Hebreërs kan ‘onbesnedenheid’ elke soort van gebrekkigheid beteekenen. Onbesneden van lippen is ‘niet welsprekend’ of ‘gebrekkig van taal’. Het antwoord op deze opwerping volgt eerst VII 1.
- voetnoot10)
- Dit vers is een korte samenvatting van hetgeen tot hiertoe verhaald werd en dient te gelijk tot overgang op de volgende geslachtslijst van Moses en Aäron. Passend prijkt hier die geslachtslijst der twee godsmannen, die zulk een verheven zending en waardigheid bij hun volk vervuld hebben, te meer wijl bij de Hebreërs de afstamming eene zaak van het hoogste belang werd gerekend.
- voetnoot11)
- Zeer beknopt worden hier slechts de hoofden ‘van hunne vaderlijke huizen’, gelijk het Hebreeuwsch heeft, of anders gezegd de eerste hoofden der verschillende geslachten in de stammen Ruben en Simeon opgeteld. Klaarblijkelijk dient deze vermelding der twee oudste zonen van Jacob alleen om den geslachtsrang van Levi, Jacob's derden zoon, te doen uitkomen, wiens stamlijst veel nauwkeuriger, hoewel ook onvolledig, gegeven zal worden.
- voetnoot12)
- Tusschen Levi en Moses moeten meer geboorten geweest zijn. Van Joseph tot Josuë worden I Par. VII 22-27 elf geslachten genoemd en reeds één jaar na den uittocht telt het geslacht van Caäth (Num. III 27, 28) acht duizend zeshonderd mannelijke afstammelingen. Dergelijke uitlatingen in de geslachtsregisters komen dikwijls voor. Vgl. I Esdr. VII 3, waar met verzwijging van zes geboorten, gelijk blijkt uit I Par. VI 7-10, Azarias, zoon van Johanan, de zoon van Marajoth genoemd wordt. Caäth was dus de voorvader, niet de grootvader van Moses. Volgens niet weinigen kan eveneens Amram slechts in wijderen zin de vader van Moses zijn. Immers, zoo zegt men, indien voor Amram, vgl. v. 18, het vierde van Caäth's bovengemelde nakomelingschap wordt berekend, dan zou Moses, verondersteld dat die Amram zijn vader was, meer dan twee duizend broeders en neven gehad hebben! Niettemin kan Amram inderdaad Moses' vader geweest zijn en het klinkt zelfs onwaarschijnlijk, dat alleen de naam zijner moeder zou zijn opgeteekend. Mogelijk toch hebben juist ten tijde van Moses, toen de eigenlijke geschiedenis des volks begon, de geslachten van Caäth hunne historische namen gekregen naar de meest opmerkelijke personen, die in die geslachten toen leefden.
- voetnoot13)
- Volgens den grondtekst was Jochabed zijns vaders zuster. Dergelijke huwelijken werden eerst later door de Wet verboden.
- voetnoot14)
- Die woorden verklaren, waarom ook de zonen van Isaär en Oziël alsmede van Isaär's zoon Core en de zonen van Aäron met Eleazar's zoon Phineës zijn opgenoemd. De afstammelingen van Isaär's zoon Core en van Oziël vormden later de voornaamste Levietische familiën, terwijl boven alle geslachten van Levi Aäron met zijne nakomelingschap, in de lijn van Eleazar en Phineës, door den luister van het priesterschap schitteren zou. Het was dan van belang den oorsprong dier aan zienlijkste geslachten te vermelden. Daarentegen wordt van Moses' geslacht gezwegen, omdat zijne waardigheid geheel persoonlijk was en zijne nakomelingen tot de gewone levieten zouden behooren.
- voetnoot15)
- Volgens hunne afdeelingen, niet in ordelooze vlucht, maar overeenkomstig de ordelijke verdeeling des volks in stammen, geslachten en familiën door middel van een goed geregelden uittocht.
- voetnoot16)
- Dit is Moses en Aäron, te weten, dit is hun geslachtsboek. Wordt v. 26 Aäron als de oudste het eerst genoemd, hier aan het einde staat Moses vooraan als de eerste in waardigheid.
- voetnoot17)
- Ten dage enz. De grondtekst heeft: ‘En het geschiedde ten dage’ enz. Het door de geslachtslijst onderbroken verhaal wordt in dit en de twee volgende verzen wederom opgevat, waar het was afgebroken.