De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput V.
|
1. Post haec ingressi sunt Moyses et Aaron, et dixerunt Pharaoni: Haec dicit Dominus Deus Israel: Dimitte populum meum ut sacrificet mihi in deserto. | 1. Daarna gingen Moses en Aäron en zeiden tot PharaoGa naar voetnoot1): Dit zegt de Heer, de God van IsraëlGa naar voetnoot2): Laat mijn volk heengaan, opdat het aan Mij offere in de woestijnGa naar voetnoot3). |
[pagina 230]
2. At ille respondit: Quis est Dominus, ut audiam vocem ejus, et dimittam Israël? nescio Dominum, et Israel non dimittam. | 2. Maar hij antwoordde: Wie is de Heer, dat ik zou hooren naar zijne stem en Israël laten heengaan? Ik ken den Heer niet en zal Israël niet laten heengaanGa naar voetnoot4). |
3. Dixeruntque: Deus Hebraeorum vocavit nos, ut eamus viam trium dierum in solitudinem, et sacrificemus Domino Deo nostro: ne forte accidat nobis pestis aut gladius. | 3. En zij zeiden: De God der Hebreërs heeft ons geroepen om een weg van drie dagen in de eenzaamheid te gaan en om te offeren aan den Heer, onzen God, opdat ons wellicht niet treffe de pest of het zwaardGa naar voetnoot5). |
4. Ait ad eos rex AEgypti: Quare Moyses et Aaron sollicitatis populum ab operibus suis? ite ad onera vestra. | 4. De koning van Egypte sprak tot hen: Waarom, Moses en Aäron, lokt gij het volk weg van hunne werken? Gaat tot uwe lastenGa naar voetnoot6). |
5. Dixitque Pharao: Multus est populus terrae: videtis quod turba succreverit: quanto magis si dederitis eis requiem ab operibus? | 5. En Pharao zeide: Talrijk is het volk des lands; gij ziet, dat de menigte is aangegroeid; hoeveel te meer als gij hun rust geeft van hunne werken! |
6. Praecepit ergo in die illo praefectis operum et exactoribus populi, dicens: | 6. En hij gebood op dien dag aan de opzichters der werken en aan de drijvers van het volkGa naar voetnoot7), zeggende: |
7. Nequaquam ultra dabitis paleas populo ad conficiendos lateres, sicut prius: sed ipsi vadant, et colligant stipulas. | 7. Geenszins zult gij verder stroo aan het volk geven om de tichelsteenen te maken, gelijk vroeger; maar dat zij zelf gaan en stroohalmen verzamelenGa naar voetnoot8). |
8. Et mensuram laterum, quam | 8. En het getal tichelsteenen, dat |
[pagina 231]
prius faciebant, imponetis super eos, nec minuetis quidquam: vacant enim, et idcirco vociferantur, dicentes: Eamus, et sacrificemus Deo nostro. | zij vroeger maakten, zult gij hun opleggen en daarvan niets verminderen; want zij hebben ledigen tijd en daarom roepen zij zeggende: Laten wij gaan en offeren aan onzen God. |
9. Opprimantur operibus, et expleant ea: ut non acquiescant verbis mendacibus. | 9. Dat zij overladen worden met werken en die volbrengen, ten einde zij niet betrouwen op leugenachtige woorden. |
10. Igitur egressi praefecti operum et exactores, ad populum dixerunt: Sic dicit Pharao: Non do vobis paleas: | 10. Derhalve gingen de opzichters der werken en de drijvers uit en zeiden tot het volk: Zoo spreekt Pharao: Ik geef u geen stroo. |
11. Ite, et colligite sicubi invenire poteritis: nec minuetur quidquam de opere vestro. | 11. Gaat en verzamelt het, waar gij het zult kunnen vinden, en er zal niets geminderd worden van uw werk. |
12. Dispersusque est populus per omnem terram AEgypti ad colligendas paleas. | 12. En het volk verspreidde zich door geheel het land Egypte om stroo te verzamelenGa naar voetnoot9). |
13. Praefecti quoque operum instabant, dicentes: Complete opus vestrum quotidie, ut prius facere solebatis quando dabantur vobis paleae. | 13. Ook drongen de opzichters der werkenGa naar voetnoot10) aan en zeiden: Volbrengt uw werk iederen dag, zooals gij vroeger placht te doen, toen u stroo werd gegeven. |
14. Flagellatique sunt qui praeerant operibus filiorum Israel, ab exactoribus Pharaonis, dicentibus: Quare non impletis mensuram laterum sicut prius, nec heri, nec hodie? | 14. En die over de werken der kinderen van Israël waren gesteld, werden gegeeseld door de drijvers van PharaoGa naar voetnoot11), die zeiden: Waarom maakt gij het getal tichelsteenen niet vol, noch gisteren noch heden, zooals vroeger? |
15. Veneruntque praepositi filiorum Israel, et vociferati sunt ad Pharaonem dicentes: Cur ita agis contra servos tuos? | 15. En de ambtlieden der kinderen van Israël kwamen en riepen tot Pharao, zeggende: Waarom doet gij zoo tegen uwe knechten? |
16. Paleae non dantur nobis, et lateres similiter imperantur: en famuli tui flagellis caedimur, et injuste agitur contra populum tuum. | 16. Stroo wordt ons niet gegeven en de tichelsteenen worden op dezelfde wijze afgevorderd; zie, uwe dienaren, met geesels worden wij geslagen en onrechtvaardig wordt er tegen uw volk gehandeld. |
[pagina 232]
17. Qui ait: Vacatis otio, et idcirco dicitis: Eamus, et sacrificemus Domino. | 17. Maar hij zeide: Gij hebt ledigen tijd over en daarom zegt gij: Laten wij gaan en offeren aan den Heer. |
18. Ite ergo, et operamini: paleae non dabuntur vobis, et reddetis consuetum numerum laterum. | 18. Gaat dus en werkt; stroo zal u niet gegeven worden en gij zult het gewone getal tichelsteenen leveren. |
19. Videbantque se praepositi filiorum Israel in malo, eo quod diceretur eis: Non minuetur quidquam de lateribus per singulos dies. | 19. En de ambtlieden der kinderen van Israël zagen zich in een boozen toestand, omdat hun gezegd werd: Er zal niets geminderd worden van de tichelsteenen voor iederen dag. |
20. Occurreruntque Moysi et Aaron, qui stabant ex adverso, egredientibus a Pharaone: | 20. En zij gingen Moses en Aäron te gemoet, die hen stonden te wachten, toen zij van Pharao weggingen. |
21. Et dixerunt ad eos: Videat Dominus et judicet, quoniam foetere fecistis odorem nostrum coram Pharaone et servis ejus, et praebuistis ei gladium, ut occideret nos. | 21. En zij zeiden tot hen: De Heer zie en oordeele, omdat gij ons in slechten reuk gebracht hebt bij Pharao en zijne dienstknechten, en hem een zwaard gereikt hebt om ons te dooden. |
22. Reversusque est Moyses ad Dominum, et ait: Domine, cur afflixisti populum istum? quare misisti me? | 22. En Moses keerde weder tot den Heer en zeide: Heer, waarom hebt Gij dit volk bedroefd? Waarom hebt Gij mij gezonden? |
23. Ex eo enim quo ingressus sum ad Pharaonem ut loquerer in nomine tuo, afflixit populum tuum: et non liberasti eos. | 23. Want sedert ik tot Pharao gegaan ben om te spreken in uwen naam, heeft hij uw volk bedroefd, en Gij hebt hen niet bevrijdGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- Naar men vrij algemeen houdt, was deze Pharao de zoon van Ramses II, met name Menephta I. Volgens de oorkonden hield hij gewoonlijk zijn verblijf te Memphis, Heliopolis en Ramses (Ramesses) of ook te Tanis. In laatstgenoemde stad woonde destijds de koning. Tanis is de stad der tien plagen. Vgl. Psal. LXXVII 12, 43.
- voetnoot2)
- De grondtekst heeft: ‘Dit zegt Jehova, de God van Israël’. Naar gewoonte vertaalt de Vulgaat Jehova met Heer, maar blijkbaar is hier Jehova als de bijzondere naam van Israël's God aangewezen.
- voetnoot3)
- Deze aankondiging kon geen bevreemding wekken. Ieder volk offerde aan zijne goden en vierde hun ter eere feesten. Dat de woestijn als offerplaats werd aangewezen, moest ook den Egyptenaren redelijk toeschijnen. Vgl. VIII 26.
- voetnoot4)
- Het was wellicht waar, dat Pharao den Heer of Jehova niet kende. Maar zijne woorden hebben nog ruimere beteekenis. De koning, die de Hebreërs als een slavenvolk veracht, weigert ook hunnen God en diens macht te erkennen.
- voetnoot5)
- Onmiddellijk, door hen met de pest te straffen, of middellijk, door hen aan het zwaard van vijanden over te leveren, zou wellicht Jehova het niet opvolgen van zijn gebod wreken.
- voetnoot6)
- Het is tot Moses en Aäron en de oudsten des volks gezegd. Zij vertegenwoordigen geheel het volk Israël.
- voetnoot7)
- De opzichters der werken waren Egyptenaren. Vgl. I noot 12. Onder hen stonden de drijvers, in den grondtekst ‘soterim’, welke benaming letterlijk ‘schrijvers’ beteekent. Zij werden zoo genoemd, omdat zij, als verantwoordelijke onderopzichters, van alles aanteekening hielden. Uit het volk der Hebreërs genomen, gelijk de grondtekst v. 14 zegt, moesten zij onder hunne volksgenooten den dwangarbeid regelen, het karig rantsoen uitdeelen en alles volgens de voorschriften der Egyptische opzichters volbrengen.
- voetnoot8)
- Het stroo werd fijn gehakt en vervolgens onder het leem gemengd, dat dan, op de bepaalde maat afgestoken en in de zon gedroogd, de tichelsteenen leverde. Hoewel ook de meer duurzame, in het vuur gebakken steenen niet onbekend zijn geweest, werden toch de groote bouwwerken in Egypte, wegens de schaarschheid van brandstof, met in de zon gedroogde tichelsteenen gebouwd, zooals nog de puinen dit aantoonen. Vgl. I noot 15. De geheele toebereiding der steenen is op eene in een grafkelder bij Thebe gevonden afbeelding aanschouwelijk voorgesteld.
- voetnoot9)
- De grondtekst heeft: ‘om kas te verzamelen voor stroo’. Gewoonlijk hield men, dat met dit Egyptische woord de ‘stoppelen’ of ledige halmen der afgemaaide korenvelden bedoeld waren. Maar volgens de egyptologen is kas het riet, dat aan de oevers van den Nijl en van de poelen groeit. Inderdaad hebben de Hebreërs ook met dat riet het leem der tichelsteenen vermengd. Vgl. I noot 15.
- voetnoot10)
- In den grondtekst ‘de nogsim’. Vgl. I noot 12.
- voetnoot11)
- In den grondtekst: ‘En de soterim (de schrijvers of onderopzichters) der kinderen van Israël, die de nogsim (de opzichters) van Pharao over hen gesteld hadden, werden geslagen’ enz.
- voetnoot12)
- Geen ongeloof of twijfel of ongeduld doet Moses zoo spreken. Hij zoekt in zijne bedruktheid troost en hulp bij God, die dan ook op dat klagend smeekgebed een bemoedigend antwoord geeft.