De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IV.
|
1. Respondens Moyses ait: Non credent mihi, neque audient vocem meam, sed dicent: Non apparuit tibi Dominus. | 1. Moses antwoordde en sprak: Zij zullen mij niet gelooven en naar mijne stem niet hooren, maar zij zullen zeggen: De Heer is u niet verschenenGa naar voetnoot1). |
2. Dixit ergo ad eum: Quid est quod tenes in manu tua? Respondit: Virga. | 2. Hij zeide dan tot hem: Wat houdt gij in uwe hand? Hij antwoordde: Een stafGa naar voetnoot2). |
3. Dixitque Dominus: Projice eam in terram. Projecit, et versa est | 3. En de Heer zeide: Werp hem op den grond. Hij wierp hem neder |
[pagina 225]
in colubrum, ita ut fugeret Moyses. | en deze veranderde in eene slang, zoodat Moses vluchtteGa naar voetnoot3). |
4. Dixitque Dominus: Extende manum tuam, et apprehende caudam ejus. Extendit, et tenuit, versaque est in virgam. | 4. En de Heer zeide: Strek uwe hand uit en grijp ze bij den staart. Hij strekte die uit en greep ze, en zij veranderde in eenen staf. |
5. Ut credant, inquit, quod apparuerit tibi Dominus Deus patrum suorum, Deus Abraham, Deus Isaac, et Deus Jacob. | 5. Opdat zij gelooven, sprak Hij, dat aan u verschenen is de Heer, de God hunner vaderen, de God van Abraham, de God van Isaäc en de God van Jacob. |
6. Dixitque Dominus rursum: Mitte manum tuam in sinum tuum. Quam cum misisset in sinum, protulit leprosam instar nivis. | 6. En de Heer zeide wederom: Steek uwe hand in uwen boezemGa naar voetnoot4). En toen hij ze in zijn boezem gestoken had, trok hij ze, melaatsch als sneeuwGa naar voetnoot5), te voorschijn. |
7. Retrahe, ait, manum tuam in sinum tuum. Retraxit, et protulit iterum, et erat similis carni reliquae. | 7. Steek andermaal, zeide Hij, uwe hand in uwen boezem. Hij stak ze andermaal er in, en wederom trok hij ze te voorschijn, en zij was gelijk het overige vleesch. |
8. Si non crediderint, inquit, tibi, neque audierint sermonem signi prioris, credent verbo signi sequentis. | 8. Indien zij u niet gelooven, sprak Hij, en niet hooren naar de taal van het eerste teeken, zullen zij het woord van het volgend teeken geloovenGa naar voetnoot6). |
9. Quod si nec duobus quidem his signis crediderint, neque audierint vocem tuam: sume aquam fluminis, et effunde eam super aridam, et quidquid hauseris de fluvio, vertetur in sanguinem. | 9. Bijaldien zij ook deze twee teekenen niet gelooven en niet hooren naar uwe stem, neem dan water van de rivier en giet het uit op het droge; en al wat gij uit den stroom geschept zult nebben, zal veranderd worden in bloedGa naar voetnoot7). |
10. Ait Moyses: Obsecro Domine, non sum eloquens ab heri et nudiustertius: et ex quo locutus es ad servum tuum, impeditioris et tardioris linguae sum. | 10. Moses zeide: Ik smeek u, Heer, ik ben sedert gisteren en eergisteren niet welsprekend, en sinds Gij gesproken hebt tot uwen dienstknecht, ben ik nog meer belemmerd en traag van tongGa naar voetnoot8). |
[pagina 226]
11. Dixit Dominus ad eum: Quis fecit os hominis? aut quis fabricatus est mutum et surdum, videntem et caecum? nonne ego? | 11. De Heer zeide tot hem: Wie heeft den mond des menschen gemaakt? Of wie heeft den stomme en den doove, den ziende en den blinde gevormd? Ben Ik het niet? |
12. Perge igitur, et ego ero in ore tuo: doceboque te quid loquaris. Matth. X 20. | 12. Ga dan, en Ik zal zijn in uwen mond, en Ik zal u leeren wat gij moet spreken. |
13. At ille: Obsecro, inquit, Domine, mitte quem missurus es. Gen. XLIX 10. | 13. Maar hij sprak: Ik smeek U, Heer, zend dien Gij zenden zultGa naar voetnoot9). |
14. Iratus Dominus in Moysen, ait: Aaron frater tuus Levites, scio quod eloquens sit: ecce ipse egreditur in occursum tuum, vidensque te laetabitur corde. | 14. De Heer, vertoorndGa naar voetnoot10) op Moses, zeide: Ik weet, dat Aäron, uw broeder, de LevietGa naar voetnoot11), welsprekend is. Zie, hij komt u te gemoet en, u ziende, zal hij zich van harte verblijden. |
15. Loquere ad eum, et pone verba mea in ore ejus: et ego ero in ore tuo, et in ore illius, et ostendam vobis quid agere debeatis. Infra VII 2. | 15. Spreek tot hem en leg mijne woorden in zijnen mond; en Ik zal in uwen mond en in zijnen mond zijn en zal ulieden toonen wat gij moet doen. |
16. Ipse loquetur pro te ad populum, et erit os tuum: tu autem eris ei in his quae ad Deum pertinent. | 16. Hij zal voor u spreken tot het volk en zal uw mond zijn, maar gij zult boven hem zijn in datgene, wat God betreftGa naar voetnoot12). |
17. Virgam quoque hanc sume in manu tua, in qua facturus es signa. | 17. Neem ook dezen staf in uwe hand, met welken gij de teekenen zult doen. |
18. Abiit Moyses, et reversus est ad Jethro socerum suum, dixitque ei: Vadam et revertar ad fratres | 18. Moses ging heen en keerde tot Jethro, zijn schoonvader, terug en zeide hem: Laat mij gaan en terug- |
[pagina 227]
meos in AEgyptum, ut videam si adhuc vivant. Cui ait Jethro: Vade in pace. | keeren naar mijne broedersGa naar voetnoot13) in Egypte om te zien, of zij nog leven. En Jethro sprak tot hem: Ga in vrede. |
19. Dixit ergo Dominus ad Moysen in Madian: Vade, et revertere in AEgyptum: mortui sunt enim omnes qui quaerebant animam tuam. | 19. De Heer dan zeide tot Moses in MadianGa naar voetnoot14): Ga en keer terug naar Egypte, want gestorven zijn allen, die u naar het leven stonden. |
20. Tulit ergo Moyses uxorem suam, et filios suos, et imposuit eos super asinum, reversusque est in AEgyptum, portans virgam Dei in manu sua. | 20. Moses nam dan zijne huisvrouw en zijne zonen en plaatste ze op een ezel en keerde terug naar Egypte, den staf van GodGa naar voetnoot15) dragend in zijne hand. |
21. Dixitque ei Dominus revertenti in AEgyptum: Vide ut omnia ostenta quae posui in manu tua, facias coram Pharaone: ego indurabo cor ejus, et non dimittet populum. | 21. En de Heer zeide hem, toen hij naar Egypte terugkeerde: Zie toe, dat gij al de wonderteekenen, die Ik in uwe hand gesteld heb, doet voor Pharao; Ik zal zijn hart verhardenGa naar voetnoot16), en hij zal het volk niet laten heengaan |
[pagina 228]
22. Dicesque ad eum: Haec dicit Dominus: Filius meus primogenitus Israel. | 22. En gij zult tot hem zeggen: Dit zegt de Heer: Mijn eerstgeboren zoonGa naar voetnoot17) is Israël. |
23. Dixi tibi: Dimitte filium meum ut serviat mihi; et noluisti dimittere eum: ecce ego interficiam filium tuum primogenitum. | 23. Ik heb u gezegd: Laat mijnen zoon heengaan, opdat hij Mij diene, en gij wildet hem niet laten heengaan; zie, Ik zal uw eerstgeboren zoon doodenGa naar voetnoot18). |
24. Cumque esset in itinere, in diversorio, occurrit ei Dominus, et volebat occidere eum. | 24. En toen hij op de reize was, in het nachtverblijf, kwam hem de Heer te gemoet en wilde hem doodenGa naar voetnoot19). |
25. Tulit illico Sephora acutissimam petram, et circumcidit praeputium filii sui, tetigitque pedes ejus, et ait: Sponsus sanguinum tu mihi es. | 25. Terstond nam Sephora een zeer scherpen steenGa naar voetnoot20) en besneed de voorhuid van haren zoon, en zij raakte zijne voeten aan en zeide: Een bruidegom des bloeds zijt gij mijGa naar voetnoot21). |
26. Et dimisit eum postquam dixerat: Sponsus sanguinum, ob circumcisionem. | 26. En Hij liet van hem af, nadat zij gezegd hadGa naar voetnoot22): Een bruidegom des bloeds, om de besnijdenis. |
[pagina 229]
27. Dixit autem Dominus ad Aaron: Vade in occursum Moysi in desertum. Qui perrexit obviam ei in montem Dei, et osculatus est eum. | 27. De Heer nu zeide tot AäronGa naar voetnoot23): Ga Moses te gemoet in de woestijn. En hij reisde hem te gemoet tot aan den berg Gods en kuste hem. |
28. Narravitque Moyses Aaron omnia verba Domini quibus miserat eum, et signa quae mandaverat. | 28. En Moses verhaalde aan Aäron alle woorden des Heeren, met welke Hij hem gezonden had, en de teekenen, welke Hij gelast had. |
29. Veneruntque simul, et congregaverunt cunctos seniores filiorum Israel. | 29. En samen kwamen zij en verzamelden al de oudsten der kinderen van IsraëlGa naar voetnoot24). |
30. Locutusque est Aaron omnia verba quae dixerat Dominus ad Moysen: et fecit signa coram populo. | 30. En Aäron sprak alle woorden, welke de Heer tot Moses gezegd had, en hij deed de teekenen voor het volk. |
31. Et credidit populus. Audieruntque quod visitasset Dominus filios Israel, et quod respexisset afflictionem illorum: et proni adoraverunt. | 31. En het volk geloofde. En zij hoorden, dat de Heer de kinderen van Israël bezocht had en dat Hij hunne verdrukking had aangezien; en nedergebogen aanbaden zijGa naar voetnoot25) |
- voetnoot1)
- Die opwerping was werkelijk te verwachten. Sedert de dagen van Jacob immers had God zich niet meer op buitengewone wijze geopenbaard. De Heer geeft dan ook aan Moses de gave der wonderen en zoo te gelijk het middel om het volk te overtuigen.
- voetnoot2)
- Die staf was geen gewone, alledaagsche staf of stok (Hebr. ‘makkel’), gelijk die, waarmede eens Jacob vluchtte (Gen. XXXII 10), maar waarschijnlijk een lange, van boven omgebogen staf van eenige waarde (Hebr. ‘matte’. Vgl. Gen. XXXVIII 18), gelijk nog de Arabieren der woestijn dien gebruiken, gelijk ook op de oude Egyptische afbeeldingen verschillende personen dien in de hand houden.
- voetnoot3)
- Dit teekent zoo natuurlijk mogelijk de waarachtigheid van het wonder. Hij zag inderdaad eene slang.
- voetnoot4)
- Tusschen de plooien van het gewaad.
- voetnoot5)
- Sneeuwwit was de hand door de melaatschheid. De meestal ongeneeslijke witte melaatschheid was bij de Hebreërs wel bekend. Vgl. Lev. XIII 3; Num. XII 10.
- voetnoot6)
- Beide wonderen spraken inderdaad duidelijk. Het eerste zeide overtuigend, dat Moses door God gezonden was. Het tweede deed hetzelfde en gaf daarenboven te verstaan, dat die gezant Gods, wien zulk eene macht was toevertrouwd, ten verderf en ten heil alles vermocht en gehoorzaamd moest worden.
- voetnoot7)
- Ook dit wonder was een sprekend wonder, dat in het moedelooze volk het vertrouwen moest doen herleven. Had Moses die macht over het water der rivier, aan welke Egypte goddelijke eer bracht, dan moest hij ook door de kracht Gods sterker zijn dan de Egyptenaren en hunne goden.
- voetnoot8)
- Volgens den grondtekst zegt Moses, dat hij noch sedert gisteren en eergisteren, d.i. vroeger, noch sedert de Heer met hem spreekt, welsprekend is. Hij is zwaar van mond en zwaar van tong. - Waarschijnlijk bedoelt hij met die woorden, welke misschien niet vrij van overdrijving zijn, dat hij in het openbaar en voor aanzienlijke personen niet wist te spreken. Dat hem echter de gave der echte welsprekendheid niet heeft ontbroken, bewijst de Pentateuch overvloedig.
- voetnoot9)
- Volgens vele oudere schriftverklaarders zou Moses met die woorden den beloofden Messias (Gen. XLIX 10) afsmeeken, opdat deze de zware taak vervulle. Volgens vele nieuweren vraagt hij alleen, dat God niet hem, maar een ander zenden zal.
- voetnoot10)
- De ootmoedigheid van Moses werd kleinmoedigheid. Vandaar dat God zich vertoornde, altijd echter op zulk eene wijze, gelijk het vervolg der geschiedenis aantoont, als een vriend zich vertoornen kan op zijn welbeminden vriend. Overigens is die vermelding van Gods toorn evenals de voorafgaande aanteekening van Moses' gebrek aan welsprekendheid een dier talrijke kleine trekken, welke Moses als den schrijver aanwijzen. Nooit zou een later schrijver vermoed hebben, dat de groote godsman traag van tong of dat God op hem vertoornd geweest was.
- voetnoot11)
- Waarom Aäron naar den stam, waaruit hij gesproten was, Leviet genoemd wordt, is niet duidelijk. Wellicht droeg hij dien toenaam ter onderscheiding van anderen, die denzelfden naam hadden.
- voetnoot12)
- Krachtiger zegt de grondtekst, dat Moses voor Aäron God zal zijn. Als Gods vertegenwoordiger en drager van Gods woord en wondermacht zou Moses in zekeren zin God zelf zijn.
- voetnoot13)
- Mijne bloedverwanten. Zie Gen. XXXI noot 8.
- voetnoot14)
- Terwijl Moses zich voorbereidt voor de reis, bemoedigt hem God opnieuw door deze openbaring, ten einde alle vrees van hem te doen wijken.
- voetnoot15)
- Zoo heet voortaan Moses' staf om de wonderkracht, welke God met dien staf verbonden heeft. Die staf zal Pharao's macht verbrijzelen.
- voetnoot16)
- Deze zegswijze schijnt de verhardheid van Pharao aan Gods werking toe te schrijven, terwijl toch in het vervolg der geschiedenis duidelijk genoeg (zie bijv. VIII 15 en IX 27) te kennen wordt gegeven, dat Pharao zelf van zijn ongeluk alle verantwoording draagt. De verhardheid des harten kan onder dubbel opzicht beschouwd worden, te weten als zonde en als straf van zonde. Altijd nu is de zondaar zelf de oorzaak zijner zonde en bijgevolg ook der door die zonde verdiende straf. Hij alleen doet de zonde en haalt zich door te zondigen de straf op den hals. Slechts voor zoover de verdiende straf op den zondaar wordt toegepast, moet noodzakelijk gedacht worden aan de werking van God, den Straffer van het kwaad. Wat dan deed God met betrekking tot deze straf der verhardheid? Volgens den H. Augustinus (Ep. 194 ad Sixt. Cap. III n. 14) verhardt de Heer den zondaar niet door hem boosheid te geven, maar door hem barmhartigheid te onthouden. Derhalve verhardde God Pharao in dien zin, dat Hij hem niet redde uit zijnen door eigen toedoen veroorzaakten toestand. Hij had door zijne alles vermogende genade hem tot inkeer kunnen brengen, maar deed dit niet, omdat Pharao wegens zijne misdaden geene barmhartigheid waardig was. - Nog in een anderen, eveneens oneigenlijken zin kan gezegd worden, dat God Pharao verhardde. Zeker bleef deze door eigen schuld verstokt en verhardde hij zich meer en meer uit vrijen wil tegen alle wonderen Gods. Daar echter God die wonderen deed en te gelijk hunne uitkomst in Pharao voorzag en toeliet, gaf Hij eenigermate aanleiding tot de verhardheid des konings. Immers zonder die wonderen van God zou zij nooit zoo klaarblijkelijk hebben uitgeschenen noch ook tot zulk een uiterste zijn gekomen. Maar te gelijk staat het vast, dat God die verhardheid niet wilde en dat zijne wonderen allereerst de bedoeling en ook de kracht hadden om Pharao tot inkeer te brengen. Het waren gaven van Gods genade. Eveneens echter als in den gloed van het zonnelicht het was smelt en het slijk hard wordt, zoo bekeert zich de een en verhardt zich de ander onder den invloed der goddelijke genade. Maar altijd gebeurt dit laatste bij den met verstand en vrijen wil begaafden mensch ten gevolge van het verachten en misbruiken der genade, ten gevolge zijner eigen vrijwillige boosheid. - Op de vraag, waarom de verhardheid van Pharao hier zoo nadrukkelijk als een door God beschikte straf is voorgesteld, luidt het antwoord, dat dit strekken moest tot bemoediging en geloofsversterking van Moses met zijn volk. Uit deze aankondiging toch bleek duidelijk, dat die verhardheid niet alleen voorzien werd door God, maar ook in overeenstemming met zijn goddelijk raadsbesluit dienen zou om des te meer zijne groote liefde voor Israël, zijne geduchte gestrengheid tegen Israël's verdrukker te doen uitschijnen.
- voetnoot17)
- Voor Pharao, die zich zoon der goden noemde, kon deze zegswijze niets duisters hebben. Daar met de eerstgeboorte bijzondere voorrechten verbonden waren, beteekent de uitdrukking, dat Israël door God tot zijn bevoorrecht volk is uitverkoren. Te gelijk wijst ze er op, dat ook de andere volken Gods kinderen mogen heeten, die de bestemming hebben om eens met den eerstgeborene deel te hebben in de erfenis des vaders.
- voetnoot18)
- Zoo moest Moses spreken, nadat al de wonderteekenen (v. 21) vruchteloos waren gebleken. Vgl. XI 5.
- voetnoot19)
- In plaats van kwam hem te gemoet heeft het Hebr. ‘overviel hem’ of ‘viel hem aan’. Op wat wijze God zijnen dienaar met den dood bedreigde, wordt niet medegedeeld, maar dat het nalaten der besnijdenis van Moses' jongsten zoon die bedreiging veroorzaakte, blijkt uit hetgeen volgt. Waarschijnlijk droeg Sephora door haren onwil het meest schuld aan het verzuim.
- voetnoot20)
- Ook ten tijde van Josuë werden bij de besnijdenis steenen messen gebruikt. Vgl. Jos. V 2.
- voetnoot21)
- Volgens den grondtekst schijnt zij Moses' voeten aangeraakt te hebben, doordat zij de voorhuid haars zoons voor zijne voeten wierp. Hare woorden zeggen, waarom zij, hoe ongaarne ook, de besnijdenis verrichtte. Het leven van haren echtgenoot vorderde dien prijs en door het bloed van haar kind, dat zij met weerzin stortte, was hij haar andermaal tot bruidegom gegeven.
- voetnoot22)
- De grondtekst bedoelt vermoedelijk, dat zij zoo sprak, nadat God van hem afliet. Misschien werden ook de woorden om de besnijdenis door Sephora gesproken en zijn zij een beperkende toevoeging van bruidegom des bloeds. Met die woorden erkent zij dan, nadat zij Moses' leven buiten gevaar ziet, dat God niet juist in het vergieten van bloed behagen had, maar de opvolging van het gebod der besnijdenis vorderde. Overigens hebben deze duistere verzen tot velerlei verklaring aanleiding gegeven. - Waarschijnlijk zond Moses nu zijne vrouw en kinderen naar Jethro terug, daar zeker de jongste zoon na zijne besnijdenis, de vermoeienissen der reis niet meer kon doorstaan. Vgl. XVIII 2.
- voetnoot23)
- Nadat nu het verzuim hersteld is, dat God vooral in zijn uitverkoren dienaar niet dulden kon, worden aanstonds weder nieuwe blijken der goddelijke goedgunstigheid aan Moses geschonken. Vgl. v. 14.
- voetnoot24)
- Vgl. III noot 15.
- voetnoot25)
- Uit dat geloof des volks en zijne aanbidding van God blijkt, dat de aan de aartsvaders gedane beloften nog niet vergeten waren.