De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput III.
|
1. Moyses autem pascebat oves Jethro soceri sui sacerdotis Madian: cumque minasset gregem ad inte- | 1. Moses nu weidde de schapen van Jethro, zijnen schoonvaderGa naar voetnoot1), den priester van Madian; en toen |
[pagina 220]
riora deserti, venit ad montem Dei Horeb. | hij de kudde diep in de woestijn had gedreven, kwam hij aan den berg Gods HorebGa naar voetnoot2). |
2. Apparuitque ei Dominus in flamma ignis de medio rubi: et videbat quod rubus arderet, et non combureretur. Act. VII 30. | 2. En hem verscheen de HeerGa naar voetnoot3) in eene vlam van vuur midden uit den braamstruik; en hij zag, dat de braamstruik brandde en niet verbranddeGa naar voetnoot4). |
3. Dixit ergo Moyses: Vadam, et videbo visionem hanc magnam, quare non comburatur rubus. | 3. Moses dan zeide: Ik zal gaan en dat groote verschijnsel aanschouwen, waarom de braamstruik niet verbrandt. |
4. Cernens autem Dominus quod pergeret ad videndum, vocavit eum de medio rubi, et ait: Moyses, Moyses. Qui respondit: Adsum. | 4. De Heer nu ziende, dat hij vooruittrad om te aanschouwen, riep hem midden uit den braamstruik en zeide: Moses, Moses. En deze antwoordde: Hier ben ik. |
5. At ille: Ne appropies, inquit, huc: solve calceamentum de pedibus tuis: locus enim, in quo stas, terra sancta est. | 5. Maar Hij sprak: Nader niet herwaarts; maak het schoeisel los van uwe voeten; want de plaats, waarop gij staat, is heilige grondGa naar voetnoot5). |
6. Et ait: Ego sum Deus patris | 6. En Hij zeide: Ik ben de God |
[pagina 221]
tui, Deus Abraham, Deus Isaac, et Deus Jacob. Abscondit Moyses faciem suam: non enim audebat adspicere contra Deum. Matth. XXII 32; Marc. XII 26; Luc. XX 37. | van uwen vader, de God van Abraham, de God van Isaäc en de God van JacobGa naar voetnoot6). Moses verborg zijn gelaat, want hij durfde niet opzien naar God. |
7. Cui ait Dominus: Vidi afflictionem populi mei in AEgypto, et clamorem ejus audivi propter duritiam eorum qui praesunt operibus: | 7. En de Heer zeide tot hem: Ik heb de verdrukking van mijn volk in Egypte gezien en zijn geroep gehoord vanwege de hardheid dergenen, die over de werken gesteld zijn. |
8. Et sciens dolorem ejus, descendi ut liberem eum de manibus AEgyptiorum, et educam de terra illa in terram bonam, et spatiosam, in terram quae fluit lacte et melle, ad loca Chananaei, et Hethaei, et Amorrhaei, et Pherezaei, et Hevaei, et Jebusaei. | 8. En zijne smart kennende, ben Ik nedergedaaldGa naar voetnoot7) om het te bevrijden uit de handen der Egyptenaren en het uit te voeren uit dat land naar een goed en ruim land, naar een land, dat overvloeit van melk en honigGa naar voetnoot8), naar de gewesten des Chananeërs en des Hetheërs en des Amorrheërs en des Pherezeërs en des Heveërs en des JebuseërsGa naar voetnoot9). |
9. Clamor ergo filiorum Israel venit ad me: vidique afflictionem eorum, qua ab AEgyptiis opprimuntur. | 9. Het geroep dan der kinderen van Israël is tot Mij gekomen; en Ik heb hunne verdrukking gezien, waarmede zij door de Egyptenaren verdrukt worden. |
10. Sed veni, et mittam te ad Pharaonem, ut educas populum meum, filios Israel de AEgypto. | 10. Maar kom, en u zal Ik zenden naar Pharao, opdat gij mijn volk, de kinderen van Israël, uitvoert uit Egypte. |
11. Dixitque Moyses ad Deum: Quis sum ego ut vadam ad Pharaonem, et educam filios Israel de AEgypto? | 11. En Moses zeide tot God: Wie ben ik om tot Pharao te gaan en de kinderen van Israël uit te voeren uit Egypte? |
12. Qui dixit ei: Ego ero tecum: et hoc habebis signum, quod miserim te: Cum eduxeris populum | 12. Maar Hij zeide hem: Ik zal met u zijn, en dit zult gij ten teeken hebben, dat Ik u heb gezon- |
[pagina 222]
meum de AEgypto, immolabis Deo super montem istum. | den: Wanneer gij mijn volk zult hebben uitgevoerd uit Egypte, zult gij aan God offeren op dezen bergGa naar voetnoot10). |
13. Ait Moyses ad Deum: Ecce ego vadam ad filios Israel, et dicam eis: Deus patrum vestrorum misit me ad vos. Si dixerint mihi: Quod est nomen ejus? quid dicam eis? | 13. Moses sprak tot God: Zie, ik zal gaan tot de kinderen van Israël en hun zeggen: De God uwer vaderen heeft mij tot u gezonden. Indien zij mij zullen zeggen: Wat is zijn naam? Wat zal ik hun zeggenGa naar voetnoot11)? |
14. Dixit Deus ad Moysen: EGO SUM QUI SUM. Ait: Sic dices filiis Israel: QUI EST, misit me ad vos. | 14. God zeide tot Moses: Ik ben, die benGa naar voetnoot12). Nog sprak Hij: Zoo zult gij zeggen tot de kinderen van Israël: Die is heeft mij tot u gezondenGa naar voetnoot13). |
15. Dixitque iterum Deus ad Moysen: Haec dices filiis Israel: Dominus Deus patrum vestrorum, Deus Abraham, Deus Isaac, et Deus Jacob misit me ad vos: hoc nomen mihi est in aeternum, et hoc memoriale meum in generationem et generationem. | 15. En andermaal zeide God tot Moses: Dit zult gij zeggen tot de kinderen van Israël: De Heer, de God uwer vaderen, de God van Abraham, de God van Isaäc en de God van Jacob, heeft mij gezonden tot u; dit is mijn naam in eeuwigheid en dit is mijn gedenknaam van geslacht tot geslachtGa naar voetnoot14). |
[pagina 223]
16. Vade, et congrega seniores Israel, et dices ad eos: Dominus Deus patrum vestrorum apparuit mihi, Deus Abraham, Deus Isaac, et Deus Jacob, dicens: Visitans visitavi vos: et vidi omnia quae acciderunt vobis in AEgypto: | 16. Ga en verzamel de oudsten van IsraëlGa naar voetnoot15) en gij zult tot hen zeggen: De Heer, de God uwer vaderen, is mij verschenen, de God van Abraham, de God van Isaäc en de God van Jacob, zeggende: Voorwaar Ik heb u bezocht en Ik heb alles gezien, wat u overkomen is in EgypteGa naar voetnoot16). |
17. Et dixi ut educam vos de afflictione AEgypti in terram Chananaei et Hethaei et Amorrhaei et Pherezaei et Hevaei et Jebusaei, ad terram fluentem lacte et melle. | 17. En Ik heb gezegd, dat Ik u zal uitvoeren uit de verdrukking van Egypte naar het land des Chananeërs en des Hetheërs en des Amorrheërs en des Pherezeërs en des Heveërs en des Jebuseërs, naar een land, dat overvloeit van melk en honig. |
18. Et audient vocem tuam: ingredierisque tu, et seniores Israel ad regem AEgypti, et dices ad eum: Dominus Deus Hebraeorum vocavit nos: ibimus viam trium dierum in solitudinem, ut immolemus Domino Deo nostro. | 18. En zij zullen hooren naar uwe stem; en gij zult gaan, gij en de oudsten van Israël, tot den koning van Egypte, en gij zult zeggen tot hem: De Heer, de God der Hebreërs, heeft ons geroepen; wij moeten eenen weg gaan van drie dagen in de woestijn om te offeren aan den Heer, onzen GodGa naar voetnoot17). |
19. Sed ego scio quod non dimittet vos rex AEgypti ut eatis nisi per manum validam. | 19. Maar Ik weet, dat de koning van Egypte u niet zal laten heengaan tenzij door een machtige handGa naar voetnoot18). |
20. Extendam enim manum meam, et percutiam AEgyptum in cunctis mirabilibus meis, quae facturus sum in medio eorum: post haec dimittet vos. | 20. Want Ik zal mijne hand uitstrekken en Egypte slaan met al mijne wonderdaden, welke Ik zal doen in hun midden; daarna zal hij u laten heengaan. |
[pagina 224]
21. Daboque gratiam populo huic coram AEgyptiis: et cum egrediemini, non exibitis vacui: Infra XI 2 et XII 36. | 21. En Ik zal dit volk gunst doen vinden bij de Egyptenaren; en wanneer gij zult uittrekken, zult gij niet ledig weggaanGa naar voetnoot19). |
22. Sed postulabit mulier a vicina sua et ab hospita sua, vasa argentea et aurea, ac vestes: ponetisque eas super filios et filias vestras, et spoliabitis AEgyptum. | 22. Maar elke vrouw zal van hare gebuur en van degene, met wie zij woont, zilveren en gouden sieraden en kleederen vorderen; en gij zult die leggen op uwe zonen en dochters, en gij zult Egypte beroovenGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- De Vulgaat geeft hier aan ‘choten’ de beteekenis van ‘schoonvader’. Elders, zie hoofdst. XVIII, waar hetzelfde woord wel achtmaal voorkomt, vertaalt zij het met ‘cognatus’, ‘aanverwant’. Naar hare vertaling te dezer plaatse zouden Raguel en Jethro namen van eenzelfden persoon zijn. Even wettig is zeker de meening, dat Raguel Sephora's vader en Jethro haar broeder was, en dat de laatste voortaan alleen op den voorgrond treedt, wijl hij, door den dood zijns vaders, hoofd der familie was geworden. Vgl. II noot 20.
- voetnoot2)
- Diep in de woestijn, of gelijk wel de grondtekst vertaald wordt: ‘achter de woestijn’. Van Jethro's woonstede lag aan de andere zijde der woestijn die berg, welke vooraf, gelijk dit meermalen gebeurt (vgl. Gen. XXII noot 1), berg Gods genoemd wordt om hetgeen daar later gebeurd is. - Welke berg met den naam Horeb bedoeld wordt, is niet geheel duidelijk. Dikwijls wordt in de Schriftuur ook de Sinaï met dien naam genoemd. Niettemin schijnen Horeb en Sinaï oorspronkelijk verschillende gedeelten aan te wijzen van het geweldig gebergte, dat bijkans midden in het zuidelijk gedeelte van het Sinaïtische schiereiland omhoog rijst. Vgl. XVII 1 en 6 met XIX 2. Sinaï is de eigenlijke naam van den berg der wetgeving; Horeb, dat ‘droogte’ of ‘dorheid’ beteekent, kan de naam geweest zijn van een anderen berg in de nabuurschap, maar is tevens in het algemeen de naam van geheel die bergstreek, waartoe ook de Sinaï behoort.
- voetnoot3)
- Volgens den grondtekst niet de Heer of Jehova, maar ‘de engel van Jehova’. In het vervolg van het verhaal heet echter die engel, ook in den grondtekst, Jehova en Elohim. Zie bijv. v. 4 en v. 14. Mogelijk voert hier Gods engel als Gods vertegenwoordiger den Godsnaam, maar volgens vele H. Vaders is de engel van Jehova God zelf en wel God de Zoon, die ook bij Mal. III 1 ‘de engel des verbonds’ genoemd wordt.
- voetnoot4)
- De zinnebeeldige beteekenis dezer verschijning werd door de oudste schriftverklaarders reeds opgemerkt. De lage en onaanzienlijke braamstruik (Hebr. ‘doornstruik’) is eene afbeelding van het geringe volk Israël, dat in den vuuroven der verdrukking, zie Deut. IV 20, niet wordt vernietigd, omdat God tot loutering der zijnen de beproeving wel toelaat, maar hen niet aan den ondergang prijsgeeft. Te midden der vlammen is de Heer nedergedaald om het vuur zijner gramschap tegen Egypte te keeren en zijn volk te redden.
- voetnoot5)
- Niet slechts innerlijk, maar ook uiterlijk moet onze eerbied zijn in de nabijheid van God. Met ongeschoeide voeten te gaan is bij de Oosterlingen een soortgelijke betuiging van eerbiedige hulde als bij ons het ontblooten des hoofds, terwijl het verbod om nader te treden in overeenstemming is met ons bewustzijn, dat het den zondigen mensch niet zonder een bepaalde toelating betaamt in de onmiddellijke tegenwoordigheid van den driewerf heiligen God te verschijnen. Vgl. Gen. III 8.
- voetnoot6)
- God noemt zich naar de eerwaardige stamvaders der Hebreërs, omdat Hij aan hen beloofd had eenmaal hunne nakomelingschap in het bezit van Chanaän te stellen. Tevens openbaart Hij zich daarmede als de oude, de eeuwige, de ware God. De afgoden der heidenen zijn nieuw. Vgl. Deut. XXXII 17.
- voetnoot7)
- De zegswijze ben Ik nedergedaald teekent op menschelijke wijze de tusschenkomst van God. Vgl. Gen. XI 5.
- voetnoot8)
- Waar melk en honig als bij stroomen vloeien. Het is een spreekwoordelijke uitdrukking, waarmede de buitengewone vruchtbaarheid en overvloed van het land Chanaän worden aangeduid.
- voetnoot9)
- Die optelling van zoovele volken maakt duidelijk, dat Chanaän in tegenstelling met Gessen een ruim land is.
- voetnoot10)
- Bemoedigend wijst God zijnen dienaar op den uitslag zijner zending. Ongetwijfeld wordt hier een toekomstig teeken gesteld, dat geloofd moet worden. Maar Moses gelooft, en hij weet nu, dat God, even zeker als Hij uit den braamstruik tot hem spreekt, even zeker ook terzelfder plaatse de hulde van het verloste Israël zal aanvaarden. Op eenzelfde wijze zou een koning aan een gevangene, die bij de tijding zijner aanstaande bevrijding mismoedig blijft, ten teeken van zekerheid kunnen beloven, dat die gevangene na enkele maanden een eerambt bij het hof zal bekleeden.
- voetnoot11)
- Deze vraag Wat is zijn naam? is zwaarwichtiger dan zij oppervlakkig schijnt. Anders had zij nimmer Moses in verlegenheid kunnen brengen, daar het volk van Israël God genoegzaam kende bij de verschillende namen, waarmede Hij zich aan de aartsvaders had bekend gemaakt. Zij veronderstelt, dat elke naam van God een openbaring is van zijn goddelijk wezen, dat de naam van God in overeenstemming is met de daden van God. Wat is zijn naam beteekent dan: Hoe zal zich God aan ons openbaren? Volgens deze beteekenis der vraag luidt ook het antwoord van God.
- voetnoot12)
- Alvorens God zijnen naam noemt (v. 15), verklaart Hij dien naam. Ik ban, die ben of volgens de Septuagint ‘Ik ben de zijnde’ geeft de beteekenis van den Godsnaam Jehova. Alleen aan God komt die naam toe. Terwijl alles op aarde begint en eindigt, het zijn ontvangt en verliest, is God alleen van eeuwigheid tot eeuwigheid; is Hij altijd dezelfde God, de onveranderlijke God, onveranderlijk ook in zijne raadsbesluiten gelijk Hij onveranderlijk in zijn wezen is. Met dien naam dan wil zich God onderscheiden van de valsche goden der Egyptenaren en zal Hij zijn volk bemoedigen. Immers reeds als Jehova sloot Hij met Abraham het verbond. Die naam zal in Israel de hoop op de vervulling der groote beloften doen herleven.
- voetnoot13)
- In den grondtekst: ‘Ik ben heeft mij tot u gezonden’. Ik ben, d.i. de ware God, die alleen het volle zijn heeft, of gelijk de H. Joannes (Apoc. I 4, 8) het verklaart: ‘die is en die was en die wezen zal’.
- voetnoot14)
- In den grondtekst: ‘Jehova, de God uwer vaderen enz., heeft mij tot u gezonden’. Als Jehova, de God des verbonds, zal Hij zich metterdaad openbaren en wil Hij voortaan door zijn volk gehuldigd worden. - De zekere uitspraak van den naam Jehova is verloren gegaan, daar de Joden dien, uit eerbied voor God, gewoonlijk niet bezigden, maar Adonaï lazen, waar Jehova te lezen stond. Ook kon de Bijbeltekst zelf het verlies dier uitspraak niet verhinderen, omdat in het oorspronkelijke Hebreeuwsch de woorden zonder eigenlijke klinkers geschreven werden. Ons gebruikelijk ‘Jehova’ dagteekent eerst uit de zestiende eeuw. Het tegenwoordig meer aangenomen ‘Jahve’ schijnt veel beter de ware uitspraak nabij te komen.
- voetnoot15)
- De oudsten, niet in leeftijd, maar door rang en waardigheid. Het zijn de hoofden der stammen, geslachten en familiën. Elke stam had zijn eigen geslachten en elk geslacht was wederom gesplitst in verschillende familiën.
- voetnoot16)
- Op menschelijke wijze wordt hier Gods raadsbesluit van Israël's redding aangekondigd. God gaat handelen, als hadde Hij thans eerst van de verdrukking kennis genomen. Vgl. Gen. XVIII 21. De zegswijze Voorwaar Ik heb u bezocht spreekt letterlijk de vervulling uit van Joseph's laatste woorden. Zie Gen. L 24.
- voetnoot17)
- Met den weg van drie dagen of dagreizen is waarschijnlijk de reis naar Horeb bedoeld, dat in die tijdruimte langs den kortsten weg bereikt kon worden. God gelast slechts dit bescheiden verzoek te doen, ten einde de schuld van Pharao des te duidelijker te doen blijken. Wat er gebeurd zou zijn, zoo Pharao dit verzoek hadde toegestaan, is een ijdele vraag. God, die ook de vrije daden der menschen vooruit kent, wist dat ook dit weinige geweigerd zou worden.
- voetnoot18)
- Tenzij gedwongen door de machtige hand van God.
- voetnoot19)
- Niet ledig, niet met ledige handen, niet zonder loon voor den langdurigen slavenarbeid.
- voetnoot20)
- Zoo woonden dus de Israëlieten niet geheel afgezonderd, maar gedeeltelijk althans tusschen de Egyptenaren. Het bevel om van de Egyptische geburen de kostbaarheden niet te leenen, maar onvoorwaardelijk te vorderen, wordt later XI 2 ook voor de mannen gegeven. Zij moesten die sieraden en kleederen op hunne zonen en dochters leggen, te weten om hen daarmede te versieren en te kleeden. Van onrechtvaardigheid kan te dezer zake geen sprake zijn. Die berooving der vijanden zou slechts een kleine vergoeding zijn voor den arbeid in de dwangdiensten en voor de bezittingen, welke Israël in Egypte achterliet. Overigens wist God, wien alles toebehoort, hoe rechtmatig Hij dit gebod gaf, en paste het slechts aan Israël te gehoorzamen.