De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II.
|
1. Egressus est post haec vir de domo Levi: et accepit uxorem stirpis suae. Infra VI 20. | 1. DaarnaGa naar voetnoot1) kwam er een man voort uit het huis van Levi; en hij huwde eene vrouw van zijnen stam. |
2. Quae concepit, et peperit filium: et videns eum elegantem, abscondit tribus mensibus. Hebr. XI 23. | 2. En zij ontving en baarde eenen zoon; en ziende, dat hij schoon wasGa naar voetnoot2), verborg zij hem drie maanden. |
[pagina 216]
3. Cumque jam celare non posset, sumpsit fiscellam scirpeam, et linivit eam bitumine ac pice: posuitque intus infantulum, et exposuit eum in carecto ripae fluminis, | 3. En toen zij hem niet langer verbergen kon, nam zij een biezen korfjeGa naar voetnoot3) en bestreek dit met aardhars en pek; en zij legde daarin het kindje en zette het in het rietgras van den oever der rivierGa naar voetnoot4), |
4. Stante procul sorore ejus, et considerante eventum rei. | 4. terwijl zijne zusterGa naar voetnoot5) zich op eenigen afstand plaatste en acht gaf op den afloop der zaak. |
5. Ecce autem descendebat filia Pharaonis ut lavaretur in flumine: et puellae ejus gradiebantur per crepidinem alvei. Quae cum vidisset fiscellam in papyrione, misit unam e famulabus suis: et allatam Act. VII 21; Hebr. XI 23. | 5. En zie, de dochter van PharaoGa naar voetnoot6) daalde af om zich te baden in de rivierGa naar voetnoot7); en hare jongedochters gingen langs den kant van den stroomGa naar voetnoot8). En toen zij het korfje in het papierriet gezien had, zond zij eene van hare dienstmaagden; en als het gebracht was, |
6. Aperiens, cernensque in ea parvulum vagientem, miserta ejus, ait: De infantibus Hebraeorum est hic. | 6. opende zij het, en daarin een schreiend kindeke ziende, had zij met hetzelve medelijden en zeide: Een van de kindertjes der Hebreërs is dit. |
7. Cui soror pueri: Vis, inquit, ut vadam, et vocem tibi mulierem Hebraeam, quae nutrire possit infantulum? | 7. En de zuster van het kind sprak tot haar: Wilt gij, dat ik ga en voor u eene Hebreeuwsche vrouw roepe, welke het kindje kan zoogen? |
8. Respondit: Vade. Perrexit puella, et vocavit matrem suam. | 8. Zij antwoordde: Ga. De jongedochter ging en riep hare moeder. |
9. Ad quam locuta filia Pharaonis: Accipe, ait, puerum istum, et nutri mihi: ego dabo tibi mercedem tuam. Suscepit mulier, et nutrivit puerum: adultumque tradidit filiae Pharaonis. | 9. En tot deze sprak de dochter van Pharao en zeide: Neem dit knaapje en zoog het voor mij; ik zal u uw loon geven. De vrouw nam het knaapje en zoogde het, en nadat het groot geworden wasGa naar voetnoot9), gaf zij het over aan de dochter van Pharao. |
[pagina 217]
10. Quem illa adoptavit in locum filii, vocavitque nomen ejus Moyses, dicens: Quia de aqua tuli eum. | 10. En deze nam het tot zoon aan en noemde zijnen naam Moses, zeggende: Uit het water heb ik hem opgenomenGa naar voetnoot10). |
11. In diebus illis postquam creverat Moyses, egressus est ad fratres suos: viditque afflictionem eorum, et virum AEgyptium percutientem quemdam de Hebraeis fratribus suis. Hebr. XI 24. | 11. In die dagen, nadat Moses was opgegroeid, ging hij uit naar zijne broedersGa naar voetnoot11); en hij zag hunne verdrukking en dat een Egyptisch man een van de Hebreërs, zijne broeders, sloeg. |
12. Cumque circumspexisset huc atque illuc, et nullum adesse vidisset, percussum AEgyptium abscondit sabulo. | 12. En toen hij herwaarts en derwaarts rondgeschouwd en gezien had, dat niemand aanwezig was, versloeg hij den EgyptenaarGa naar voetnoot12) en verborg hem in het zand. |
13. Et egressus die altero conspexit duos Hebraeos rixantes: dixitque ei qui faciebat injuriam: Quare percutis proximum tuum? | 13. En den anderen dag uitgegaan, zag hij twee twistende Hebreërs; en hij zeide tot dengene, die onrecht deed: Waarom slaat gij uwen naaste? |
14. Qui respondit: Quis te constituit principem et judicem super nos? num occidere me tu vis, sicut heri occidisti AEgyptium? Timuit Moyses, et ait: Quomodo palam factum est verbum istud? | 14. Deze nu antwoordde: Wie heeft u tot overste en rechter over ons gesteld? Wilt gij mij dooden, gelijk gij gisteren den Egyptenaar gedood hebt? Moses werd bevreesd en zeide: Hoe is dat woordGa naar voetnoot13) openbaar geworden? |
15. Audivitque Pharao sermonem hunc, et quaerebat occidere Moysen: qui fugiens de conspectu ejus, mo- | 15. En Pharao hoorde dat woord en hij zocht Moses te dooden; en deze vluchtte uit zijne tegenwoordigheid |
[pagina 218]
ratus est in terra Madian, et sedit juxta puteum. | en verbleefGa naar voetnoot14) in het land MadianGa naar voetnoot15) en zette zich neder naast den putGa naar voetnoot16). |
16. Erant autem sacerdoti Madian septem filiae, quae venerunt ad hauriendam aquam: et impletis canalibus adaquare cupiebant greges patris sui. | 16. De priester van MadianGa naar voetnoot17) nu had zeven dochters, welke water kwamen putten, en nadat de drinkgoten gevuld waren, wenschten zij de kudden haars vaders te drenkenGa naar voetnoot18). |
17. Supervenere pastores, et ejecerunt eas: surrexitque Moyses, et defensis puellis, adaquavit oves earum. | 17. Maar de herders kwamen en joegen haar wegGa naar voetnoot19); en Moses rees op en verdedigde de jongedochters en drenkte hare schapen. |
18. Quae cum revertissent ad Raguel patrem suum, dixit ad eas: Cur velocius venistis solito? | 18. En toen zij tot RaguelGa naar voetnoot20), haren vader, teruggekeerd waren, zeide hij tot haar: Waarom zijt gij spoediger dan gewoonlijk gekomen? |
19. Responderunt: Vir AEgyptius liberavit nos de manu pastorum: insuper et hausit aquam nobiscum, potumque dedit ovibus. | 19. Zij antwoordden: Een Egyptisch man heeft ons uit de hand der herders bevrijd; daarbij heeft hij ook water met ons geput en aan de schapen te drinken gegeven. |
20. At ille: Ubi est? inquit, Quare dimisistis hominem? vocate eum ut comedat panem. | 20. Hij nu zeide: Waar is hij? Waarom liet gij den man gaan? Roept hem om brood te etenGa naar voetnoot21). |
21. Juravit ergo Moyses quod habitaret eum eo. Accepitque Se- | 21. Moses dan zwoerGa naar voetnoot22), dat hij bij hem zou wonen. En hij nam Se- |
[pagina 219]
phoram filiam ejus uxorem: Infra XVIII 2, 3; I Par. XXIII 15. | phora, eene dochter van hem, tot vrouw. |
22. Quae peperit ei filium, quem vocavit Gersam, dicens: Advena fui in terra aliena. Alterum vero peperit, quem vocavit Eliezer, dicens: Deus enim patris mei adjutor meus eripuit me de manu Pharaonis. | 22. En zij baarde hem eenen zoon, dien hij Gersam noemde, zeggende: Een aankomeling ben ik geworden in een vreemd land. Nog baarde zij een tweeden, dien hij Eliëzer noemde, zeggende: De God mijns vaders immers, mijn helper, heeft mij aan de hand van Pharao ontruktGa naar voetnoot23). |
23. Post multum vero temporis mortuus est rex AEgypti: et ingemiscentes filii Israel, propter opera vociferati sunt: ascenditque clamor eorum ad Deum ab operibus. | 23. Langen tijd daarna nu stierf de koning van EgypteGa naar voetnoot24), en de kinderen van Israël zuchtten en kermden wegens de werken, en hun geroep steeg van de werken tot God. |
24. Et audivit gemitum eorum, ac recordatus est foederis quod pepigit cum Abraham, Isaac, et Jacob. | 24. En Hij hoorde hun gezucht, en Hij gedacht het verbond, dat Hij had gesloten met Abraham, Isaäc en Jacob. |
25. Et respexit Dominus filios Israel, et cognovit eos. | 25. En de Heer zag op de kinderen van Israël, en Hij kende henGa naar voetnoot25). |
- voetnoot1)
- Daarna staat niet in den grondtekst. Vermoedelijk werd dit huwelijk gesloten vóór Pharao's moordwet, daar de oudste zoon uit dit huwelijk, van wien eerst later verhaald wordt, waarschijnlijk buiten het gevaar voor een gewelddadigen dood is opgevoed.
- voetnoot2)
- De opmerkelijke schoonheid van het kind was voor de moeder een teeken, dat God een bijzonder welbehagen in haren zoon had en hem tot groote dingen had uitverkoren. Vgl. Act. VII 20. Ook de H. Paulus leert, dat niet louter natuurlijke schoonheid aanleiding gaf om het kind te verbergen. De goddelijke belofte van Gen. XV 16 gedachtig, wellicht door een bovennatuurlijk droomgezicht aangaande de toekomst onderricht, gelijk Flav. Jos. verhaalt, begrepen de ouders, dat hun schoon kind een kind van genade en uitverkiezing was, en zoo verborgen zij hunnen zoon door het geloof. Zie Hebr. XI 23.
- voetnoot3)
- Het Hebr heeft letterlijk ‘een ark van papierriet’. Het papierriet of de papyrus is een hoog opschietend gewas, dat vroeger veelvuldig in Egypte groeide en niet alleen het papier der ouden leverde, maar ook voor de vervaardiging van kleine, snelzeilende booten gebruikt werd. Zie Isai. XVIII 2.
- voetnoot4)
- De voorzichtige moeder zorgde, dat het korfje niet kon wegdrijven. Ook schijnt zij met voordacht een bepaalde plek te hebben uitgekozen, daar juist op die plek, gelijk de verdere geschiedenis zegt, de dochter van Pharao zich ging baden.
- voetnoot5)
- Waarschijnlijk was zij dezelfde, die later meermalen bij den naam van Maria of Miriam wordt aangewezen.
- voetnoot6)
- Een oude overlevering noemt haar Thermonthis of Thermuthis. Het is zeker opmerkelijk, dat in de Egyptische oorkonden eene vrouw van Ramses II dien naam van Tmermuth, d.i. bemind door de godin Muth, draagt. Mogelijk dagteekent èn dit verhaal èn het begin der vervolging uit de dagen van Ramses' vader, Seti I, en huwde Ramses, die de vervolging voortzette, zijne zuster. Het sluiten van zulke huwelijken bleef in Egypte gewoonte tot de tijden der Ptolomeën.
- voetnoot7)
- Dit was geheel overeenkomstig Egyptisch gebruik, gelijk de oude afbeeldingen aantoonen.
- voetnoot8)
- Zoo deden hare jongedochters, de edelvrouwen van haren hofstoet, om den toegang voor vreemden te weren.
- voetnoot9)
- Waarschijnlijk toen het, drie jaren oud, gespeend was. Vgl. Gen. XXI noot 5. Ook na dien tijd echter bleef zeker de moeder, als vroegere voedster, in nauwe gemeenschap met haren zoon, zoodat zij hem de kennis van den waren God en de liefde voor zijn ongelukkig volk kon inprenten. Hiervoor pleit het vervolg der geschiedenis.
- voetnoot10)
- Moses beteekent ‘uit het water opgenomen’. Zooals de H. Stephanus (Act. VII 22) in overeenstemming met de Joodsche overlevering zegt, werd Moses, gelijk het eenen prins paste, in alle wijsheid der Egyptenaren onderwezen. Op die wijze werd hij volgens Gods beschikking geoefend en voorbereid voor zijn groote taak in de toekomst.
- voetnoot11)
- Hoewel de Schriftuur niet zegt, op wat wijze Moses aan het Egyptische hof een Hebreër was gebleven, die de verdrukking van Gods volk boven een tijdelijk en zondig genot bij de afgodendienaars verkoos, geeft zij dit laatste hier duidelijk genoeg te kennen. Hij was toen veertig jaren oud. Vgl. Act. VII 23.
- voetnoot12)
- Deze daad wordt door den H. Augustinus (contr. Faust. XXII 70) als onrechtmatig afgekeurd. Volgens Act. VII 25 schijnt ze echter op ingeving van God te zijn geschied, gelijk het gevoelen is van den H. Thomas (Summa theol. 2, 2, q. 60, art. 6 ad 2) en zelfs van den H. Augustinus (Quaest. II in Exod.). Overigens, ook afgezien van een bijzondere ingeving, heeft mogelijk Moses op geen andere wijze het ergste geweld, dat hij rechtmatig weerstond, kunnen keeren, gelijk de meening is van den H. Basilius (In Hexaem. hom. 1) en van den H. Ambrosius (Offic. I 36).
- voetnoot13)
- Dat woord beteekent ‘die zaak’ of ‘die gebeurtenis’. Vgl. Gen. XXIV noot 11.
- voetnoot14)
- Hij verbleef of ‘zette zich neder’, gelijk de grondtekst zegt. Hiermede wordt de hoofdgebeurtenis vooruit verhaald, terwijl de toedracht dier gebeurtenis thans zal worden medegedeeld.
- voetnoot15)
- Het hier bedoelde Madian, waar een tak van den Madianietischen volksstam woonde, moet vermoedelijk volgens de verdere mededeelingen van het Bijbelverhaal bij de Roode Zee, aan de zuidelijke punt van het Sinaïtische schiereiland, zuidoostelijk van den Sinaï gezocht worden.
- voetnoot16)
- In het Hebr. ‘den put’. Misschien was die put de eenige der streek. Geen geschikter plek om menschen te ontmoeten kan in de eenzaamheid der woestijn worden gekozen dan de put of waterbron, waar de herders hunne kudden komen drenken.
- voetnoot17)
- De priester van den Madianietischen herdersstam te dier plaatse.
- voetnoot18)
- Zij deden gelijk nog in Arabië de dochters der stamhoofden plegen te doen, gelijk weleer Rachel gedaan had. Zie Gen. XXIX 6.
- voetnoot19)
- Die volgens v. 19 niet ongewone handelwijze van naburige herders was een grove aanmatiging en plagerij, geen daad van eigenlijke vijandschap. Vijandelijke herders zouden minstens ook de kudden geroofd hebben.
- voetnoot20)
- Raguel beteekent ‘Vriend van God’. Waarschijnlijk aanbad de priester van Madian den waren God. Volgens Flav. Jos. was Raguel dezelfde als Jethro, zie III 1, en moet Jethro of Jether, dat ‘opperste’ zou beteekenen, op een zelfde wijze ongeveer als het Arabische ‘Imam’, de bijnaam van Raguel geweest zijn. Maar volgens anderen is Jethro nergens in den grondtekst als de vader van Moses' vrouw aangeduid. Inderdaad heet hij altijd, evenals Hobab, een zoon van Raguel, de ‘choten’ van Moses. Zie Num. X 29. ‘Choten’ nu kan wel ‘schoonvader’ zijn, maar evenals het soortgelijke Grieksche woord ‘gambros’ heeft het een zeer ruime beteekenis. Het kan ook, gelijk de aangehaalde tekstplaats bewijst, de beteekenis hebben van ‘aanverwant’ en ‘schoonbroeder’.
- voetnoot21)
- Zie voor de beteekenis der zegswijze brood eten Gen. XLIII noot 8.
- voetnoot22)
- Minder sterk zegt de grondtekst, dat hij er in bewilligde.
- voetnoot23)
- Gersam beteekent ‘vreemdeling aldaar’, Eliëzer heeft de beteekenis van ‘God is hulp’. De geboorte van Eliëzer staat in den grondtekst niet vermeld. Eerst XVIII 4 komt zijn naam voor met de vermelding, waarom hij dien naam ontving.
- voetnoot24)
- Langen tijd daarna, d.i. ongeveer veertig jaren later. Immers er is klaarblijkelijk verband tusschen den dood des konings en de zending van Moses, welke thans verhaald zal worden. Moses nu, die op veertigjarigen leeftijd naar Madian kwam, was tachtig jaren, toen hij als gezant van God voor het Egyptische hof verscheen. Zie VII 7. Die langdurige regeering van den Pharao bevestigt het vermoeden, dat Ramses II deze koning geweest is. Vgl. I noot 13.
- voetnoot25)
- Met den dood des konings kwam er geene verandering in de ellende der Israëlieten, maar de redding was toch nabij: God ging zijn raadsbesluit om hen te verlossen ten uitvoer brengen. Dit wordt hier verhaald met woorden en zegswijzen, die aan het gewone menschelijke leven ontleend zijn. Tot hiertoe had de Heer schijnbaar niet gelet op zijn verdrukt volk. Thans werd dit anders. Gelijk iemand zich zijne beloften herinnert en die vervult, gelijk iemand den ondragelijken toestand der zijnen kent en hen daaruit verlost, zoo gedacht God de beloften van het verbond, zoo kende Hij hen. Vgl. Gen. VIII noot 1.