De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 199]
| |||||||||||||
Caput XLIX.
|
1. Vocavit autem Jacob filios suos, et ait eis: Congregamini, ut annuntiem quae ventura sunt vobis in diebus novissimis. | 1. Jacob riep nu zijne zonen en zeide hun: Verzamelt u, opdat ik verkondige wat u overkomen zal op het einde der dagenGa naar voetnoot1). |
2. Congregamini, et audite filii Jacob, audite Israel patrem vestrum: | 2. Verzamelt u en luistert, zonen van Jacob, luistert naar Israël, uwen vader. |
3. Ruben primogenitus meus, tu fortitudo mea, et principium doloris mei: prior in donis, major in imperio. | 3. Ruben, mijn eerstgeborene zijt gij, gij mijne kracht en aanvang mijner droefheidGa naar voetnoot2); de eerste in gaven, de grootste in gezagGa naar voetnoot3). |
4. Effusus es sicut aqua, non crescas: quia ascendisti cubile patris tui, et maculasti stratum ejus. Supra XXXV 22; I Par. V 1. | 4. Uitgestort zijt gij als water, was niet aan; want gij hebt beklommen de legerstede uws vaders en gij hebt bezoedeld zijn bedGa naar voetnoot4). |
5. Simeon et Levi fratres: vasa iniquitatis bellantia. | 5. Simeon en Levi zijn broeders, oorlogende werktuigen van ongerechtigheidGa naar voetnoot5). |
6. In consilium eorum non veniat anima mea, et in coetu illorum non | 6. In hunne beraadslaging kome niet mijne zielGa naar voetnoot6) en in hunne samen- |
[pagina 200]
sit gloria mea: quia in furore suo occiderunt virum, et in voluntate sua suffoderunt murum. Supra XXXIV 25. | spanning zij niet mijn roemGa naar voetnoot7); want in hunne woede versloegen zij den manGa naar voetnoot8) en in hunnen moedwil ondergroeven zij den muurGa naar voetnoot9). |
7. Maledictus furor eorum, quia pertinax: et indignatio eorum, quia dura: dividam eos in Jacob, et dispergam eos in Israel. Jos. XIX 1-9 et XXI 1-40. | 7. Gevloekt zij hunne woede, want zij is halsstarrig, en hunne grimmigheid, want zij is hardGa naar voetnoot10); ik zal hen verdeelen in Jacob en hen verstrooien in IsraëlGa naar voetnoot11). |
8. Juda, te laudabunt fratres tui: manus tua in cervicibus inimicorum tuorum, adorabunt te filii patris tui. | 8. Juda, u zullen loven uwe broeders; uwe hand is op den nek uwer vijanden; voor u zullen zich nederbuigen de zonen uws vadersGa naar voetnoot12). |
9. Catulus leonis Juda: ad praedam fili mi ascendisti: requiescens accubuisti ut leo, et quasi leaena, quis suscitabit eum? I Par. V 2. | 9. Een leeuwenwelp is Juda; op prooi, mijn zoon, zijt gij uitgegaan; rustend hebt gij u uitgestrekt als een leeuw en als eene leeuwin. Wie zal hem opjagenGa naar voetnoot13)? |
10. NON AUFERETUR sceptrum de Juda, et dux de femore ejus, donec veniat qui mittendus est, et | 10. Niet weggenomen zal de schepter worden van Juda noch de vorst uit zijne lendenenGa naar voetnoot14), totdat Hij komt, |
[pagina 201]
ipse erit exspectatio gentium. Exod. IV 13; Matth. II 6; Joann. I 45. | die gezonden zal worden, en Hij zal de verwachting der volkeren zijnGa naar voetnoot15). |
11. Ligans ad vineam pullum suum, et ad vitem, o fili mi, asinam suam. Lavabit in vino stolam suam, et in sanguine uvae pallium suum. | 11. Hij bindt aan den wingerd zijn veulen en aan den wijnstok, o mijn zoon, zijne ezelin. Hij zal in wijn zijn gewaad wasschen en in druivenbloed zijnen mantel. |
12. Pulchriores sunt oculi ejus vino, et dentes ejus lacte candidiores. | 12. Schooner dan wijn zijn zijne oogen en zijne tanden blanker dan melkGa naar voetnoot16). |
[pagina 202]
13. Zabulon in littore maris habitabit, et in statione navium pertingens usque ad Sidonem. | 13. Zabulon zal wonen aan het strand der zee en aan de reede der schepen, zich uitstrekkend tot SidonGa naar voetnoot17). |
14. Issachar asinus fortis accubans inter terminos. | 14. Issachar is een sterke ezel, die zich tusschen de grenspalen nederlegt. |
15. Vidit requiem quod esset bona: et terram quod optima: et supposuit humerum suum ad portandum, factusque est tributis serviens. | 15. Hij zag, dat de rust goed en het land voortreffelijk was; en hij boog zijnen schouder om te dragen en werd een schatplichtige dienstknechtGa naar voetnoot18). |
16. Dan judicabit populum suum sicut et alia tribus in Israel. | 16. Dan zal zijn volk richten, evenals een andere stam in Israël. |
17. Fiat Dan coluber in via, cerastes in semita, mordens ungulas equi, ut cadat ascensor ejus retro. | 17. Dan worde eene slang op den weg, eene hoornslang op het pad, die het paard in de hoeven bijt, zoodat zijn ruiter achterover stortGa naar voetnoot19). |
[pagina 203]
18. SALUTARE tuum exspectabo Domine. Luc. II 30. | 18. Uw heil zal ik verwachten, HeerGa naar voetnoot20). |
19. Gad, accinctus proeliabitur ante eum: et ipse accingetur retrorsum. | 19. Gad! de strijdvaardige zal strijden vóór hem; en hij zelf zal strijdvaardig zijn achter hemGa naar voetnoot21). |
20. Aser, pinguis panis ejus, et praebebit delicias regibus. | 20. Aser! zijn brood zal rijk zijn, en hij zal keurgerechten bieden aan koningenGa naar voetnoot22). |
21. Nephthali, cervus emissus, et dans eloquia pulchritudinis. | 21. Nephthali is een hert in vrijen loop en hij spreekt woorden vol schoonheidGa naar voetnoot23). |
22. Filius accrescens Joseph, filius acerescens et decorus aspectu: filiae discurrerunt super murum. I Par. V 1. | 22. Een aanwassende zoon is Joseph, een aanwassende zoon en bevallig van gedaante; de dochteren liepen heen en weder over den muurGa naar voetnoot24). |
23. Sed exasperaverunt eum, et | 23. Maar zij hebben hem verbit- |
[pagina 204]
jurgati sunt, invideruntque illi habentes jacula. | terd en gescholden, en zij hebben hem benijd, zij die schichten dragenGa naar voetnoot25). |
24. Sedit in forti arcus ejus, et dissoluta sunt vincula brachiorum et manuum illius per manus potentis Jacob: inde pastor egressus est, lapis Israel. | 24. Zijn boog bleef sterk en de boeien zijner armen en handen werden verbroken door de handen van den Machtige Jacob's; van daar ging de herder uit, de steen van IsraëlGa naar voetnoot26). |
25. Deus patris tui erit adjutor tuus, et omnipotens benedicet tibi benedictionibus coeli desuper, benedictionibus abyssi jacentis deorsum, benedictionibus uberum et vulvae. | 25. De God uws vaders zal uw helper zijn en de Almachtige zal u zegenen met zegeningen des hemels van boven, met zegeningen des afgronds beneden, met zegeningen der borsten en des moederschootsGa naar voetnoot27). |
26. Benedictiones patris tui confortatae sunt benedictionibus patrum ejus: donec veniret desiderium collium aeternorum: fiant in capite Joseph, et in vertice Nazaraei inter fratres suos. | 26. De zegeningen uws vaders zijn versterkt door de zegeningen zijner vaderen, totdat het verlangen der eeuwige heuvelen komeGa naar voetnoot28); dat zij nederdalen op het hoofd van Joseph en op den schedel van den NazareërGa naar voetnoot29) onder zijne broeders. |
27. Benjamin lupus rapax, mane | 27. Benjamin is een grijpende wolf: |
[pagina 205]
comedet praedam, et vespere dividet spolia. | des morgens zal hij prooi verslinden en des avonds roof verdeelenGa naar voetnoot30). |
28. Omnes hi in tribubus Israel duodecim: haec locutus est eis pater suus, benedixitque singulis, benedictionibus propriis. | 28. Alle dezen zijn de twaalf der stammen Israël'sGa naar voetnoot31); dit heeft hun vader tot hen gesproken en hij heeft een ieder van hen gezegend met eigen zegeningGa naar voetnoot32). |
29. Et praecepit eis, dicens: Ego congregor ad populum meum: sepelite me cum patribus meis in spelunca duplici quae est in agro Ephron Hethaei, | 29. En hij gebood hun, zeggende: Ik word verzameld tot mijn volk; begraaft mij bij mijne vaders in de dubbele spelonk, welke in den akker is van Ephron, den Hetheër, |
30. Contra Mambre in terra Chanaän, quam emit Abraham cum agro ab Ephron Hethaeo in possessionem sepulcri. Supra XXIII 17. | 30. tegenover Mambre in het land Chanaän, welke Abraham te gelijk met den akker gekocht heeft van Ephron, den Hetheër, tot een eigen grafplaats. |
31. Ibi sepelierunt eum, et Saram uxorem ejus: ibi sepultus est Isaac cum Rebecca conjuge sua: ibi et Lia condita jacet. | 31. Daar hebben zij hem begraven en Sara, zijne huisvrouw; daar is Isaäc begraven met Rebecca, zijne huisvrouw; daar ook ligt Lia begraven. |
32. Finitisque mandatis quibus filios instruebat, collegit pedes suos super lectulum, et obiit: appositusque est ad populum suum. | 32. En na de bevelen, welke hij aan zijne zonen gaf, te hebben vol eind, legde hij zijne voeten bij elkander op het bedGa naar voetnoot33) en stierf; en hij werd verzameld tot zijn volk. |
- voetnoot1)
- Op het einde der dagen of in de laatste dagen is eene zegswijze, welke bij de profeten veelal het tijdvak van den Messias, dat laatste tijdperk der wereldgeschiedenis, aanduidt. De uitdrukking kan echter ook, zooals hier, in het algemeen op de toekomst wijzen.
- voetnoot2)
- Aanvang van mijne droefheid. Vgl. XXXV 22. De Septuagint heeft ‘aanvang’ of ‘eersteling mijner kinderen’, hetgeen beter met het dichterlijk parallelisme of gedachtenrijm overeenkomt. Eenzelfde vertaling geeft ook de Vulgaat Deut. XXI 17, waar in den grondtekst dezelfde uitdrukking voorkomt. De eigenlijke beteekenis van het met droefheid vertaalde woord is wel sterkte, zooals de Vulgaat heeft Job. XL 11. Volgens den grondtekst dan zegt de met Gods geest vervulde aartsvader: ‘Ruben, mijn eerstgeborene (zijt) gij, mijne kracht en begin (eersteling) mijner sterkte’. Zoo heet Ruben, omdat hij, de eerstgeborene, door Jacob het eerst in de volheid zijner kracht verwekt is.
- voetnoot3)
- Krachtiger nog zegt de grondtekst: ‘voorrang in waardigheid en voorrang in macht’. Krachtens de eerstgeboorte behoorde aan Ruben het dubbel erfdeel (Deut. XXI 17), het priesterschap, waarvoor de oude overlevering getuigt, en het oppergezag (Gen. XXVII 29). Die voorrechten worden aan Ruben getoond, maar alleen om aan hem het vonnis der berooving te beteekenen.
- voetnoot4)
- Om zijne groote voorrechten was Ruben een waterrijke beek, maar in schandelijken hartstocht zich zelven verspillend, is hij nu een uitgedroogde beek geworden. Zijne voortreffelijkheid vliet weg als water, het eerstgeboorterecht wordt hem ontnomen, zijn vonnis luidt: Was niet aan of gelijk de grondtekst nog krachtiger zegt: ‘Heb geen voorrang’. Vgl. Deut. XXXIII 6.
- voetnoot5)
- Zij zijn waarlijk broeders niet alleen door het bloed, maar ook door hunne ongerechtigheid en geweldenarij. Vgl. XXXIV 25.
- voetnoot6)
- Nog walgt en gruwt de ziel des rechtvaardigen van de booze aanslagen, die zij weleer beraamden.
- voetnoot7)
- Het parallelisme, dat de reeds uitgesproken gedachten met andere woorden van gelijke beteekenis herhaalt, wijst aan, dat roem hier, zooals ook elders, de ziel is, het beste, waarop de mensch heeft te roemen.
- voetnoot8)
- Man beteekent hier, als verzamelwoord, de manschap of de mannen.
- voetnoot9)
- Den muur ondergraven is hetzelfde als de stad verwoesten, welke door den muur verdedigd wordt. Het met ‘muur’ vertaalde woord kan bij geringe wijziging ‘rund’ of ‘stier’ beteekenen. Zoo heeft het de tegenwoordige grondtekst. Volgens die lezing, waarmede de Septuagint overeenstemt, is de vertaling: ‘En in hun moedwil verminkten zij de runderen (of stieren)’.
- voetnoot10)
- Gevloekt zij hunne misdaad, dat zij in kwaadaardige wraakzucht de manschap van Sichem verslagen en in grimmige wreedheid de stad van dien naam verwoest hebben.
- voetnoot11)
- Geen afgesloten stamgebied zal aan de nakomelingschap van Simeon en Levi te beurt vallen. - Bij de verdeeling van het land Chanaän ontving de stam Simeon slechts woonsteden, welke binnen Juda's bezittingen verspreid lagen (Jos. XIX 1-9) en werd de stam Levi over geheel het land verstrooid (Jos. XXI 1-40). Wat den laatste betreft, zij echter opgemerkt, dat zijne straf toen grootendeels het karakter van straf verloren had, daar hij tot priesterlijken stam door God uitverkoren, ten zegen van Isräel bij alle stammen moest wonen. Vgl. Ex. XXXII 26-29; Deut. XXXIII 8-11.
- voetnoot12)
- Met recht voert Juda zijnen naam, welke ‘lofprijzing’ beteekent. Hij zal de lofprijzing zijner broeders zijn. Hun ook ten heil zal hij zijne vijanden overwinnen en alle kinderen van Israël zullen zich voor hem nederbuigen, zullen hem als eerstgeborene erkennen en zijnen voorrang, zijn oppergezag huldigen. Vgl. XXVII 29.
- voetnoot13)
- Altijd krachtiger schetst de drievoudige vergelijking den leeuwenaard van den sterken stam Juda. Hij is een leeuwenwelp, een jonge leeuw, die zijne prooi bespringt; een leeuw, die met den buit in rust nederligt; eene leeuwin, die te midden harer welpen den buit bewaart.
- voetnoot14)
- Aan den stam Juda blijft de schepter van het oppergezag onder de twaalf stammen, blijft de vorst uit zijne lendenen, de overheid uit eigen bloed tot het tijdstip, dat gaat worden aangewezen. - Juda bleef de eerste der stammen met scheptereer en vorstenmacht door alle tijden van het Israëlietische volksbestaan. Aan hem is de eereplaats reeds in de woestijn en wordt evenzoo later in Chanaän de hulde gegeven (Vgl. bijv. Num. II 3; VII 12; X 14; Jud. I 2; XX 18; I Reg. XI 8; XV 4; Psal. LIX 9; CVII 9). Werd ook door de scheuring onder Roboam zijn voorrang verzwakt en scheen, althans in Babylon, die voorrang verloren, het geloovig Israël erkende altijd Juda als den eersten der stammen en ook in de gevangenschap behield die stam zijnen schepter, evenals de Paus trots schisma en ballingschap altijd Paus blijft. Na den terugkeer straalt Juda's eerstgeboorte met nieuwen luister. Wat van de andere vervallen stammen overbleef, wordt ingelijfd in dezen alles beheerschenden stam. Voortaan heet Israël Juda. Ook de overheid uit eigen bloed ontbrak nimmer aan Juda. Had in den beginne elke stam zijne uit den stam zelf gesproten overheid (Num. I 4-16) en bleef die vorstelijke overheid, zoolang de twaalf stammen, ook onder de Rechters en Koningen, afzonderlijke stammen vormden: voor Juda hield dat vorstenrecht stand zelfs in de Babylonische gevangenschap (Dan. XIII; Esth. XVI 15), en ook in de volgende eeuwen bewaarde Juda bij alle lotsverwisseling dat recht om onder eigen overheid naar eigen wetten te leven (I Esdr. VII 25, 26; I Mach. XII 6). Eerst onder de heerschappij der Romeinen gaat allengs de heerlijkheid van den stam Juda ten gronde. Judea wordt in het jaar 7 na Chr. een Romeinsch wingewest en de Joodsche overheid, haar vorstenrecht van leven en dood verliezend, verliest het vorstelijk gezag. Het Sanhedrin zelf erkent zijn berooving en getuigt zoo met het volk, hetwelk den Caesar als eenigen koning uitroept (Joan. XVIII 31; XIX 15), dat de overheid uit eigen bloed verloren is. Nog geeft Juda een korten tijd zijnen naam aan alle afstammelingen van Jacob, maar wanneer bij Jerusalem's verwoesting de stam Juda evenals de andere stammen onkenbaar wordt en voor altijd vernietigd is, dan blijkt het zonneklaar, dat de voorspelde toekomst geheel vervuld is, dat van Juda de schepter weggenomen, de vorst uit zijne lendenen verdwenen is.
- voetnoot15)
- In plaats van Hij, die zal gezonden worden heeft de oude Syrische overzetting: ‘Hij, wien (de schepter) toebehoort’ d.i. de eigenaar van den schepter. Ook de Septuagint heeft een soortgelijke lezing; maar hoe dat zij, eenparig leeren met de oude Synagoog de H. Vaders en schriftverklaarders der H. Kerk, dat met die woorden de Messias is aangewezen. Wanneer ooit aan den stam Juda de voorrang zal ontnomen zijn, zal dit feit bewijzen, dat de Messias gekomen is om niet alleen over de twaalf stammen, maar over geheel het aardrijk te heerschen. Deze immers zal de verwachting der volkeren zijn, naar zijne regeering zullen alle volken verlangend uitzien of volgens een andere vertaling van den grondtekst: ‘aan Hem de gehoorzaamheid der volkeren’. Dat nu die Messias uit den stam van Juda zal voortkomen, wordt wel niet rechtstreeks gezegd, maar is klaar genoeg aangeduid. Hoe anders kan Juda de sterke leeuw zijn, zoo hem ten laatste een vreemde zou overheerschen! Krachtens het eerstgeboorterecht, dat hem geschonken werd, is hij de drager geworden der aan de aartsvaders gedane beloften en moet bijgevolg de Messias zijn zoon, de leeuw van Juda bij uitnemendheid zijn. Vandaar dat na de vermelding van de overdracht des schepters de triomfeerende toon in Juda's zegening niet vermindert, maar met vollen jubel ten einde toe blijft klinken, omdat Juda's heerlijkheid juist in dien grooten schepterdrager haar toppunt bereikt.
- voetnoot16)
- Volgens velen schilderen deze twee verzen rechtstreeks de vruchtbaarheid van Juda's erfland. Zoo groot zal die vruchtbaarheid zijn, dat daar aan den wingerd en gelijk de grondtekst zegt, aan den ‘sorek’ d.i. aan den edelsten wijnstok als aan een gewone haag het lastdier zal worden vastgebonden, dat daar de wijn of het bloed der druif vlieten zal als water, waarmede de kleederen worden gewasschen. Schooner dan wijn of, gelijk de grondtekst begrepen kan worden, rood fonkelend van den wijn zijn zijne oogen en zijne tanden blank van de melk. Derhalve zal overvloed van wijn en melk zijn deel wezen en gaat Juda's toekomstige heerlijkheid al wat heerlijk is te boven. - Maar ook aan andere stammen werd later een even vruchtbaar gebied toegewezen. Bovendien doelt de lofprijzing, ook in den grondtekst, veeleer onmiddellijk op den zoo juist genoemden Messias. Met recht dan wordt de schitterende beeldspraak door de H. Vaders bij voorkeur rechtstreeks van den Messias verstaan, in wien geheel de voorzegging haar laatste en volmaaktste vervulling heeft. Immers Hij is ten volle de Lofprijzing der broeders, die Hem de verschuldigde hulde der aanbidding brengen. Hij is in waarheid de Sterke, die zijne vijanden overheerscht; de Leeuw van Juda (Apoc. V 5), die in goddelijke kracht uit zijne rust oprijst, wanneer het Hem behaagt. Hij ook bindt aan den wingerd zijner Kerk en aan den wijnstok, die Hij zelf is (Joan. XV 1), de volkeren, welke Hem gehoorzamen, gelijk het lastdier den berijder gehoorzaamt. Hij wascht in den wijn van zijn bloed (Is. LXIII 1, 2) het kleed zijner menschheid, dat den luister der Godheid bedekt. Hij eindelijk is in den fonkelenden luister zijner kruisoverwinning en in de blanke heiligheid van zijn Evangelie de schoonste onder de kinderen der menschen, en hoe stralend zijne heerlijkheid, hoe vruchtbaar zijn erfgebied is, wordt zelfs door de stoutste beeldspraak nimmer naar waarde afgemaald.
- voetnoot17)
- Evenals in v. 8 begint de voorzegging met eene woordspeling. Zabulon beteekent ‘woning’. Tusschen het meer van Galilea en de Middellandsche Zee zou deze stam wonen en tot met de koopstad Sidon handel drijven. De aangewezen ligging wijst vanzelf de bijzondere voordeelen dier ligging aan.
- voetnoot18)
- De ezel is in het Oosten een edel lastdier en heeft weinig van zijn verbasterden naamgenoot in onze streken. Tusschen de grenspalen van vier andere stammen lag later Issachar's gebied. De voorzegging wijst er op, dat die stam, met zijn vruchtbaar erfdeel tevreden, den akkerbouw zal stellen boven oorlog en staatsmacht. Van zijn bijzondere schatplichtigheid spreekt de geschiedenis niet. Volgens anderen wordt hier alleen aangeduid, dat zijn werk het dienstwerk van den landbouwer zal zijn.
- voetnoot19)
- In de voorzegging ligt wederom eene woordspeling, daar de naam Dan ‘rechter’ beteekent. Hoewel zoon eener dienstmaagd, zal Dan als stam niet minder dan de andere stammen onafhankelijk zijn en zijn eigen overheid hebben. Gelijk een hoornslang zal hij vooral door zijne listigheid voor den vijand gevaarlijk zijn en hem schade veroorzaken. De stam Dan werd bij de verdeeling van Chanaän aan de grenzen des lands geplaatst in de nabijheid der Philistijnen. Op zeer bijzondere wijze werd de voorzegging in den Daniet Samson vervuld, in wien het karakter van zijn stam op zeer bijzondere wijze verpersoonlijkt werd.
- voetnoot20)
- Van de afbeelding op de afgebeelde werkelijkheid der toekomst het oog richtend, verzucht de aartsvader naar de komst van den Messias, die geen tijdelijke en voorbijgaande redding. maar het eeuwige en waarachtige heil brengen zal. In den Griekschen tekst behoort dit vers bij het vorige en verwacht Dan, den vijand sluw bestrijdend het heil van den Heer.
- voetnoot21)
- Wat Gad betreft, de strijdvaardige vijand zal hem, den stam Gad, aanvallen; maar hij, te weten Gad, zal gewapenderhand den vijand op de vlucht jagen. Veelal wordt de Vulgaattekst vertaald: ‘Gad, de strijdvaardige (Gad) zal strijden vóór hem (vóór Israël), en hij zal, rugwaarts, strijdvaardig zijn’. Daarbij zegt men dan ter verklaring, dat die krijgshaftige stam bij de verovering van Chanaän vóór Israël, nl. in de voorhoede, streed (Num. XXXII 17), en na de verovering rugwaarts gekeerd in zijn erfgebied aan de grenzen Israël's bolwerk bleef. Maar volgens den grondtekst, waar alles klankspeling is op den naam Gad, wordt beter in overeenstemming met de Septuagintvertaling dit vers zoo begrepen, dat deze grensstam de aanvallen der strijdvaardige vijanden (vooral der Ammonieten) zal hebben te verduren; maar hij, strijdvaardig als hij is, zal die aanvallen afweren en bestraffen.
- voetnoot22)
- Aser's erfdeel in Galilea zal bij uitstek kostelijk zijn.
- voetnoot23)
- De zegening van Nephthali kan in dien zin verstaan worden, dat hij in vrijheid en vreugde zijn erfland in het noorden des lands zal genieten. Vgl. Jud. IV; V. Volgens de Septuagint wordt hier op de vruchtbaarheid van Nephthali's grondgebied gedoeld.
- voetnoot24)
- Tot tweemaal heet Joseph, met toespeling op zijnen naam, zie XXX noot 10, een aanwassende zoon of een zoon van sterken groei. Immers in de twee stammen van Ephraïm en Manasses zou hij het dubbel erfdeel van den eerstgeborene ontvangen (I Par. V 1). Vervolgens wordt hij beschouwd als de vreugde en trots van Egypte, welks dochteren over den breeden stadsmuur wandelen om zijnen aanblik te genieten. Maar wanneer zoon en dochteren in de beteekenis van het dichterlijk Hebreeuwsch verstaan worden als ‘scheut’ en ‘ranken’, geeft de grondtekst een veel eenvoudiger zin en luidt de vertaling: ‘Een vruchtbare scheut is Joseph, een vruchtbare scheut bij eene bron; de ranken stijgen op langs den muur’. M.a.w. de dubbel vruchtbare Joseph zal in zijne nakomelingschap zijn als de jeugdige en op de beste plek geplante wijnstok, wiens loten in weelderigen overvloed op en over den muur klimmen.
- voetnoot25)
- De voorspelling van Joseph's toekomstige heerlijkheid wordt afgewisseld met de herinnering aan zijn vroeger lijden. Zijne broeders waren eens zijn felle vijanden, die hem met de pijlen van hunnen haat troffen en met de pijlen des doods wilden doorboren. En ook in Egypte wachtte hem zware beproeving, werd hij van zijne vrijheid en eer beroofd. Doch alle geweld der boosheid bleek tegen hem machteloos. Vgl. ook de volgende noot.
- voetnoot26)
- Met de hulp van God doorstond Joseph alle beproeving en werd hij van geheel Israël de verzorger en redder. Volgens anderen zou v. 23 en 24 vooral op de toekomst doelen en beteekenen, dat Joseph's nakomelingschap hare vijanden zegevierend zal wederstaan. Veelal wordt de grondtekst zoo begrepen, dat de herder en de steen van Israël (de rotssteen, waarop Israel steunt) niet op Joseph ziet, maar op God.
- voetnoot27)
- Dauw en regen zijn zegeningen des hemels, bronnen en rivieren zegeningen des afgronds, en in het zoo rijk gezegend erfdeel van Ephraïm en Manasses zal ook hun geslacht rijkelijk vermenigvuldigd worden.
- voetnoot28)
- De zegeningen uws vaders, welke hunne kracht ontleenen aan de zegeningen zijner vaderen, of wel zijne zegeningen te zamen met de zegeningen zijner vaderen, mogen uw deel worden, tot de Messias komt, die den grooten zegen zal brengen. Krachtens eenzelfde persoonsverbeelding als Rom. VIII 22 gevonden wordt, heet de Messias het verlangen der eeuwige heuvelen (der oude bergen, die als de altijddurende, de onwrikbare grondvesten der aarde beschouwd worden), omdat hij de menschheid en al het geschapene van het kwaad verlossen en aan de wereld het verloren geluk teruggeven zal. Anderen vertalen: colles soeculi ‘de bergen der wereld’ en meenen dat hiermede de rechtvaardige oudvaders bedoeld zijn, die te midden van hun geslacht als bergen uitschenen en naar den beloofden Verlosser verlangden. In plaats van verlangen kan ook volgens den grondtekst grens vertaald worden en zoo geeft die duistere plaats tot nog andere verklaringen aanleiding.
- voetnoot29)
- Joseph heet de Nazareër d.i. de uitgelezene, omdat hij door persoonlijke verdienste en deugd, door waardigheid en macht de broeders te boven gaat.
- voetnoot30)
- Des morgens en des avonds beteekent ‘voortdurend’. De zegepralen van den oorlogzuchtigen stam schijnen hier aangeduid te zijn. Bijzonder in de Benjamieten Aod (Jud. III 15-30), Saül en Jonathas, ook in Mardocheus, op veel voortreffelijker wijze nog in den Apostel Paulus werd die voorspelling verwezenlijkt.
- voetnoot31)
- De twaalf, wijl Ephraïm en Manasses als één stam, de stam van Joseph, beschouwd worden.
- voetnoot32)
- Ook de drie eersten waren gezegend, want hoewel zij straf ontvingen, werd hun te gelijk toch voorspeld, dat zij stammen zouden zijn in het gezegende volk van Israël.
- voetnoot33)
- Zoolang Jacob sprak, had hij op den kant zijner legerstede gezeten. Thans trok hij zijne voeten terug en strekte zich op het bed uit om te sterven.