De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLVII.
|
1. Ingressus ergo Joseph nuntiavit Pharaoni, dicens: Pater meus et fratres, oves eorum et armenta, et cuncta quae possident, venerunt de | 1. Joseph dan ging tot Pharao en boodschapte hem en zeide: Mijn vader en mijne broeders, hunne schapen en runderen en alles, wat |
[pagina 191]
terra Chanaan: et ecce consistunt in terra Gessen. | zij bezitten, zijn uit het land Chanaän gekomen; en zie, zij verwijlen in het land Gessen. |
2. Extremos quoque fratrum suorum quinque viros constituit coram rege: | 2. Ook stelde hij van zijne broeders de vijf laatste mannen den koning voorGa naar voetnoot1). |
3. Quos ille interrogavit: Quid habetis operis? Responderunt: Pastores ovium sumus servi tui, et nos, et patres nostri. | 3. En deze ondervroeg hen: Wat is uw bedrijf? Zij antwoordden: Schaapherders zijn wij, uwe dienaren, zoo wij als onze vaderen. |
4. Ad peregrinandum in terra tua venimus: quoniam non est herba gregibus servorum tuorum, ingravescente fame in terra Chanaan: petimusque ut esse nos jubeas servos tuos in terra Gessen. | 4. Om als vreemdelingen te wonen in uw land zijn wij gekomenGa naar voetnoot2), want er is geen gras voor de kudden uwer dienstknechten, daar de hongersnood in het land Chanaän toeneemt; en wij bidden, dat gij ons, uwe dienstknechten, in het land Gessen laat wonen. |
5. Dixit itaque rex ad Joseph: Pater tuus et fratres tui venerunt ad te. | 5. De koning dan zeide tot Joseph: Uw vader en uwe broeders zijn tot u gekomen. |
6. Terra AEgypti in conspectu tuo est: in optimo loco fac eos habitare, et trade eis terram Gessen. Quod si nosti in eis esse viros industrios, constitue illos magistros pecorum meorum. | 6. Het land Egypte ligt voor uw aangezicht; doe hen in de beste streek des lands wonen en geef hun het land Gessen. En bijaldien gij weet, dat er onder hen bekwame mannen zijn, stel hen tot opzieners over mijn vee aan. |
7. Post haec introduxit Joseph patrem suum ad regem, et statuit eum coram eo: qui benedicens illi, | 7. Daarna geleidde Joseph zijnen vader tot den koning en stelde hem aan dezen voor. En hij zegende hemGa naar voetnoot3), |
8. Et interrogatus ab eo: Quot sunt dies annorum vitae tuae? | 8. en door hem ondervraagd: Hoeveel zijn de dagen van de jaren uws levens? |
9. Respondit: Dies peregrinationis meae centum triginta annorum sunt, parvi et mali, et non pervenerunt usque ad dies patrum meorum quibus peregrinati sunt | 9. antwoordde hij: De dagen mijner vreemdelingschap zijn honderd en dertig jaren, weinig en kommervol, en zij reiken niet tot aan de dagen van de vreemdelingschap mijner vaderenGa naar voetnoot4). |
[pagina 192]
10. Et benedicto rege, egressus est foras. | 10. En na den koning gezegend te hebben, ging hij weg van hem. |
11. Joseph vero patri et fratribus suis dedit possessionem in AEgypto in optimo terrae loco, Ramesses, ut praeceperat Pharao. | 11. Joseph nu gaf aan zijnen vader en aan zijne broeders bezitting in Egypte, in de beste streek des lands, in RamessesGa naar voetnoot5), gelijk Pharao bevolen had. |
12. Et alebat eos, omnemque domum patris sui, praebens cibaria singulis. | 12. En hij onderhield hen en geheel het huis zijns vaders, een ieder hunner voorziende van levensmiddelen. |
13. In toto enim orbe panis deerat, et oppresserat fames terram, maxime AEgypti et Chanaan. | 13. Want in geheel de wereld was broodsgebrek en de hongersnood drukte het land, vooral Egypte en Chanaän. |
14. E quibus omnem pecuniam congregavit pro venditione frumenti, et intulit eam in aerarium regis. | 14. En uit die landen verzamelde hij al het geld tegen verkoop van het graan, en bracht het in de schatkist des konings. |
15. Cumque defecisset emptoribus pretium, venit cuncta AEgyptus ad Joseph, dicens: Da nobis panes: quare morimur coram te, deficiente pecunia? | 15. En toen aan de koopers de geldswaarde ontbrak, kwam geheel Egypte tot Joseph, zeggende: Geef ons brood; waarom zullen wij voor uwe oogen sterven bij gebrek aan geld? |
16. Quibus ille respondit: Adducite pecora vestra, et dabo vobis pro eis cibos, si pretium non habetis. | 16. En hij antwoordde hun: Brengt uw vee en ik zal u daarvoor voedsel geven, zoo gij de geldswaarde niet hebt. |
17. Quae cum adduxissent, dedit eis alimenta pro equis, et ovibus, et bobus, et asinis: sustentavitque eos illo anno pro commutatione pecorum. | 17. En toen zij het gebracht hadden, gaf hij hun levensmiddelen in ruil voor de paarden en schapen en runderen en ezels; en hij onderhield hen dat jaar tegen inruiling van het veeGa naar voetnoot6). |
18. Venerunt quoque anno secundo, | 18. Ook in het tweede jaarGa naar voetnoot7) kwa- |
[pagina 193]
et dixerunt ei: Non celabimus dominum nostrum quod deficiente pecunia, pecora simul defecerunt: nec clam te est, quod absque corporibus et terra nihil habeamus. | men zij en zeiden tot hem: Wij zullen voor onzen heer niet verbergen, dat bij het ontbreken van geld het vee tevens ontbreekt; en het is voor u niet verborgen, dat wij buiten lijf en land niets bezitten. |
19. Cur ergo moriemur te vidente? et nos et terra nostra tui erimus: eme nos in servitutem regiam, et praebe semina, ne pereunte cultore redigatur terra in solitudinem. | 19. Waarom dan zullen wij onder uwe oogen sterven? En wij en ons land zullen u toebehooren. Koop ons voor den dienst des konings en geef zaaikoren, opdat niet door den ondergang van den landbouwer het land tot woestijn worde. |
20. Emit igitur Joseph omnem terram AEgypti, vendentibus singulis possessiones suas prae magnitudine famis. Subjecitque eam Pharaoni, | 20. Joseph kocht dan geheel het land Egypte, daar een ieder zijne bezittingen verkocht wegens den ergen hongersnood. En hij maakte het tot Pharao's eigendom |
21. Et cunctos populos ejus a novissimis terminis AEgypti usque ad extremos fines ejus, | 21. met geheel zijne bevolking van het eene uiterste einde van Egypte tot aan het andere uiterste eindeGa naar voetnoot8), |
22. Praeter terram sacerdotum, quae a rege tradita fuerat eis: quibus et statuta cibaria ex horreis publicis praebebantur, et idcirco non sunt compulsi vendere possessiones suas. | 22. uitgenomen het land der priesters, dat hun door den koning geschonken was; aan hen toch werd ook een bepaalde hoeveelheid levensmiddelen uit de openbare voorraadschuren verstrekt, en daarom werden zij niet genoodzaakt hunne bezittingen te verkoopen. |
23. Dixit ergo Joseph ad populos: En ut cernitis, et vos et terram vestram Pharao possidet: accipite semina, et serite agros, | 23. Joseph zeide dan tot de bevolking: Ziet, zooals u blijkt, is Pharao zoo van ulieden als van uw land de eigenaar; neemt zaaikoren en bezaait de akkers, |
24. Ut fruges habere possitis. Quintam partem regi dabitis: quatuor reliquas permitto vobis in sementem, et in cibum familiis et liberis vestris. | 24. ten einde vruchten te kunnen verkrijgen. Het vijfde deel zult gij den koning geven; de vier andere deelen laat ik u tot zaaikoren en tot voedsel voor uwe huisgezinnen en kinderenGa naar voetnoot9). |
[pagina 194]
25. Qui responderunt: Salus nostra in manu tua est: respiciat nos tantum dominus noster, et laeti serviemus regi. | 25. En zij antwoordden: Ons behoud is in uwe hand; slechts zie onze heer goedgunstig op ons en blijde zullen wij den koning dienen. |
26. Ex eo tempore usque in praesentem diem in universa terra AEgypti regibus quinta pars solvitur, et factum est quasi in legem, absque terra sacerdotali, quae libera ab hac conditione fuit. | 26. Van dien tijd tot op dezen dag wordt in het gansche land Egypte aan de koningen het vijfde deel betaald en is dit als tot wet geworden, uitgezonderd voor het land der priesters, dat vrij is van deze belastingGa naar voetnoot10). |
27. Habitavit ergo Israel in AEgypto, id est, in terra Gessen, et possedit eam: auctusque est, et multiplicatus nimis. | 27. Israël woonde dan in Egypte, dat is in het land Gessen, en had het in bezit, en hij groeide aan en vermenigvuldigde uitermate. |
28. Et vixit in ea decem et septem annis: factique sunt omnes dies vitae illius, centum quadraginta septem annorum. | 28. En hij leefde daar zeventien jaren en al de dagen zijns levens werden honderd zeven en veertig jaren. |
29. Cumque appropinquare cerneret diem mortis suae, vocavit filium suum Joseph, et dixit ad eum: Si inveni gratiam in conspectu tuo, pone manum tuam sub femore meo: et facies mihi misericordiam et veritatem, ut non sepelias me in AEgypto: Supra XXIV 2. | 29. En toen hij den dag van zijnen dood zag naderen, ontbood hij zijnen zoon Joseph en sprak tot hem: Als ik genade gevonden heb voor uwe oogen, leg dan uwe hand beneden mijne heupGa naar voetnoot11) en doe mij de barmhartigheid en getrouwheid, dat gij mij niet begraaft in Egypte; |
30. Sed dormiam cum patribus meis, et auferas me de terra hac, condasque in sepulcro majorum meorum. Cui respondit Joseph: Ego faciam quod jussisti. Supra XXIII 17. | 30. maar dat ik slape bij mijne vaderen, en voer mij weg uit dit land en leg mij in het graf mijner vooroudersGa naar voetnoot12). En Joseph antwoordde hem: Ik zal doen hetgeen gij beveelt. |
31. Et ille: Jura ergo, inquit, mihi. Quo jurante, adoravit Israel Deum, conversus ad lectuli caput. | 31. En hij zeide: Zweer mij dan. En toen de ander zwoer, aanbad Israël God, gekeerd naar het hoofdeinde van zijne legerstedeGa naar voetnoot13). |
- voetnoot1)
- De zin van den grondtekst schijnt eenvoudig te zijn, dat hij uit al zijne broeders er vijf den koning voorstelde. Waren inderdaad die vertegenwoordigers der gansche familie de laatsten of onaanzienlijksten, dan zal Joseph het zoo bestierd hebben om des te zekerder zijn doel te bereiken. Vgl. XLVI noot 19.
- voetnoot2)
- Zij weten, dat Egypte nimmer hun vaderland worden kan. Daarom vragen zij met voorzichtigheid om wel voor onbepaalden tijd, maar altijd als vreemdelingen in het land te mogen wonen.
- voetnoot3)
- Waarschijnlijk bood de grijze Jacob den Pharao niet enkel groet en hulde, maar zegende hij hem in den vollen zin van het woord, bad hij over den koning, aan wien zijn geslacht zooveel te danken had, plechtig Gods zegening af. Daartoe gaf hem zeker ook onder de vreemde heidenen zijn eerbiedwaardige ouderdom alle recht.
- voetnoot4)
- Het leven van Jacob en van zijne vaderen was eene vreemdelingschap geweest, omdat zij in Chanaän als in een vreemd land onder tenten gewoond en een zwervend leven geleid hadden. En niet het minst kon Jacob zoo spreken, daar hij twintig jaren in Haran een vreemdeling geweest was en nu in Egypte als vreemdeling kwam sterven. Maar nog in een anderen en hoogeren zin noemden zich de rechtvaardige aartsvaders vreemdelingen, wijl zij de nietigheid van al het aardsche begrepen en altijd verlangden en van verre streefden naar den hemel, het ware vaderland. Vgl. Hebr. XI 13, 14. De grijsaard, die waarschijnlijk zijn einde nabij achtte, noemde zijne levensjaren weinig en kommervol. Inderdaad waren zij weinig in verhouding tot den leeftijd van Abraham en Isaäc; waren zij ook kommervol, daar hij sedert zijne vlucht naar Mesopotamië teleurstelling en verdriet van allerlei aard ondervonden en niet het minst in de laatste twintig jaren onder zware beproeving gezucht had.
- voetnoot5)
- In die landstreek van Gessen, waar later (Ex. I 11) de stad Ramesses gebouwd of uitgebreid werd.
- voetnoot6)
- Waarschijnlijk deed Joseph met het vee op eenzelfde wijze als later met het land en liet hij het aan de bevolking in leengebruik onder voorwaarde van een jaarlijksche schatting.
- voetnoot7)
- In het tweede jaar d.i. in het jaar, dat op het vorige volgde, toen zij hun vee hadden ingeruild.
- voetnoot8)
- De grondtekst heeft: ‘En hij deed het volk overgaan naar de steden, van het eene einde des grenspaals van Egypte tot aan deszelfs ander einde’. Vermoedelijk is hier een verdeeling der bevolking bedoeld binnen en rondom de steden, in welke de voorraadschuren waren, en moest die maatregel een betere verdeeling en doelmatiger bebouwing des lands in de toekomst voorbereiden. Vgl. de volgende noot.
- voetnoot9)
- Gelijk reeds gezegd is, was het vijfde deel in het uiterst vruchtbaar Egypte een matige schatting. Zonder twijfel is geheel de handelwijze van Joseph in overeenstemming geweest met de ware belangen des volks. Ten gevolge zijner maatregelen werden de Egyptenaren geen lijfeigenen of slaven, maar leenplichtigen, die hunne plichten en rechten hadden. Die leenplichtigheid nu werd door den eigenaardigen toestand des lands gevorderd. De tusschenkomst van een krachtig bestuur was noodig om langs tal van kanalen de vruchtbaarheid van den Nijl over geheel het land te verbreiden en te dier zake werd de beperking der burgerlijke vrijheid door de zorg van het staatstoezicht rijkelijk vergoed.
- voetnoot10)
- De oude schrijvers verhalen eveneens, dat de landbezitters in Egypte, de priesters uitgezonderd, geen landeigenaars waren en aan den koning een jaarlijksche belasting moesten betalen. Wanneer Diodorus van Sicilië behalve de priesters ook de krijgslieden uitzondert, is hij hiermede niet in tegenspraak met het bijbelverhaal. Hunne bevoorrechting dagteekent van lateren tijd en gelijk Herodotus verhaalt, behoefden zij van hunne landerijen, welke des konings eigendom bleven, geen belasting te betalen, omdat die bij wijze van soldij aan hen waren toegekend.
- voetnoot11)
- Vgl. XXIV noot 1.
- voetnoot12)
- Hij wenschte begraven te worden in het heilig land der belofte, dat voor hem de afbeelding was van het beloofde land der hemelen.
- voetnoot13)
- Te zwak om op te staan, keerde hij zich, op zijne legerstede gezeten, naar het hoofdeinde en bracht zoo de hulde der aanbidding aan God, uit dankbaarheid dat ook zijn laatste wensch in vervulling zou gaan. De Septuagintvertaling las echter niet mitta d.i. legerstede, maar matte d.i. staf en vertaalde: ‘En Israël aanbad op (of: naar, in de richting van) het boveneinde van zijn staf’. Deze lezing, welke het gezag van den H. Paulus (Hebr. XI 21) voor zich heeft, kan wederom op dubbele wijze verstaan worden. Zij kan beteekenen, dat de zwakke grijsaard bij de hulde der aanbidding op het boveneinde van zijn eigen staf leunde of wel, dat hij hulde bracht aan den staf van Joseph en zoo op zinnebeeldige wijze den toekomstigen Messias aanbad, van wien Joseph in zijne hooge en heilvolle waardigheid eene voorafbeelding was. Volgens deze laatste verklaring schijnt de Vulgaattekst van Hebr. XI 21 begrepen te moeten worden.