De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XLVI.
|
1. Profectusque Israel cum omnibus quae habebat, venit ad puteum juramenti: et mactatis ibi victimis Deo patris sui Isaac, | 1. En Israël vertrok met alles wat hij had en kwam bij den put van den eedGa naar voetnoot1). En na daar slachtoffers te hebben opgedragenGa naar voetnoot2) aan den God van zijnen vader Isaäc, |
2. Audivit eum per visionem noctis vocantem se, et dicentem sibi: Jacob, Jacob. Cui respondit: Ecce adsum. | 2. hoorde hij in een nachtelijk gezichtGa naar voetnoot3), dat Hij hem riep en tot hem zeide: Jacob, Jacob. En hij antwoordde Hem: Zie, hier ben ik. |
3. Ait illi Deus: Ego sum fortissimus Deus patris tui: noli timere, descende in AEgyptum, quia in gentem magnam faciam te ibi. | 3. God sprak tot hem: Ik ben de allersterkste God uws vadersGa naar voetnoot4); vrees niet, trek af naar Egypte, want tot een groot volk zal Ik u daar maken. |
4. Ego descendam tecum illuc, et ego inde adducam te revertentem: Joseph quoque ponet manus suas super oculos tuos. | 4. Ik zal met u daarheen aftrekken, en Ik zal u van daar terug herwaarts voeren. Ook zal Joseph zijne handen op uwe oogen leggenGa naar voetnoot5). |
5. Surrexit autem Jacob a puteo juramenti: tuleruntque eum filii cum parvulis et uxoribus suis in plau- | 5. Jacob maakte zich dan op van den put van den eed; en zijne zonen namen hem met hunne kinderen en |
[pagina 187]
stris quae miserat Pharao ad portandum senem, Act. VII 15. | vrouwen op de wagens, welke Pharao gezonden had om den grijsaard te vervoeren, |
6. Et omnia quae possederat in terra Chanaan: venitque in AEgyptum cum omni semine suo, Jos. XXIV 4; Ps. CIV 23; Is. LII 4. | 6. en alles, wat hij in het land Chanaän bezat. En hij kwam in Egypte met al zijn zaad, |
7. Filii ejus, et nepotes, filiae, et cuncta simul progenies. | 7. zijne zonen en kleinzonen, zijne dochtersGa naar voetnoot6) en geheel zijn nageslacht te zamen. |
8. Haec sunt autem nomina filiorum Israel, qui ingressi sunt in AEgyptum, ipse cum liberis suis. Primogenitus Ruben. Exod. I 2 et VI 14; Num. XXVI 5; I Par. V 1, 3. | 8. Dit nu zijn de namen der zonen van Israël, die in Egypte gekomen zijn, hij met zijne kinderen. De eerstgeborene Ruben. |
9. Filii Ruben: Henoch et Phallu et Hesron et Charmi. | 9. De zonen van Ruben: Henoch en Phallu en Hesron en Charmi. |
10. Filii Simeon: Jamuel et Jamin et Ahod, et Jachin et Sohar, et Saul filius Chanaanitidis. Exod. VI 15; I Par. IV 24. | 10. De zonen van Simeon: Jamuel en Jamin en Ahod en Jachin en Sohar en Saül, de zoon der ChanaänietischeGa naar voetnoot7). |
11. Filii Levi: Gerson et Caath et Merari. I Par. VI 1. | 11. De zonen van Levi: Gerson en Caath en Merari. |
12. Filii Juda: Her et Onan et Sela et Phares et Zara: mortui sunt autem Her et Onan in terra Chanaan. Natique sunt filii Phares: Hesron et Hamul. I Par. II 3 et IV 21. | 12. De zonen van Juda: Her en Onan en Sela en Phares en Zara; Her en Onan nu stierven in het land Chanaän. En aan Phares werden zonen geboren: Hesron en HamulGa naar voetnoot8). |
13. Filii Issachar: Thola et Phua et Job et Semron. I Par. VII 1. | 13. De zonen van Issachar: Thola en Phua en Job en Semron. |
14. Filii Zabulon: Sared et Elon et Jahelel. | 14. De zonen van Zabulon: Sared en Elon en Jahelel. |
15. Hi filii Liae quos genuit in Mesopotamia Syriae cum Dina filia | 15. Dit zijn de zonen van Lia, welke zij in Mesopotamië van Syrië gebaard heeftGa naar voetnoot9), nevens Dina, hare |
[pagina 188]
sua: omnes animae filiorum ejus et filiarum, triginta tres. | dochter. Alle zielen harer zonen en dochters zijn drie en dertigGa naar voetnoot10). |
16. Filii Gad: Sephion et Haggi et Suni et Esebon et Heri et Arodi et Areli. | 16. De zonen van Gad: Sephion en Haggi en Suni en Esebon en Heri en Arodi en Areli. |
17. Filii Aser: Jamne et Jesua et Jessui et Beria, Sara quoque soror eorum. Filii Beria: Heber et Melchiel. I Par. VII 30. | 17. De zonen van Aser: Jamne en Jesua en Jessuï en Beria, ook Sara, hunne zuster. De zonen van Beria: Heber en Melchiël. |
18. Hi filii Zelphae, quam dedit Laban Liae filiae suae: et hos genuit Jacob sedecim animas. | 18. Dit zijn de zonen van Zelpha, die Laban aan zijne dochter Lia gaf. En dezen baarde zij aan Jacob: zestien zielen. |
19. Filii Rachel uxoris Jacob: Joseph et Benjamin. | 19. De zonen van Rachel, de huisvrouw van Jacob: Joseph en BenjaminGa naar voetnoot11). |
20. Natique sunt Joseph filii in terra AEgypti, quos genuit ei Aseneth filia Putiphare sacerdotis Heliopoleos: Manasses et Ephraim. Supra XLI 50. | 20. En aan Joseph werden in het land Egypte zonen geboren, welke hem Aseneth, de dochter van Putiphare, priester van Heliopolis, baarde: Manasses en EphraïmGa naar voetnoot12). |
21. Filii Benjamin: Bela et Bechor et Asbel et Gera et Naaman et Echi et Ros et Mophim et Ophim et Ared. I Par. VII 6 et VIII 1. | 21. De zonen van Benjamin: Bela en Bechor en Asbel en Gera en Naäman en Echi en Ros en Mophim en Ophim en AredGa naar voetnoot13). |
22. Hi filii Rachel quos genuit Jacob: omnes animae, quatuordecim. | 22. Dit zijn de zonen van Rachel, welke zij aan Jacob gebaard heeft. Alle zielen zijn veertien. |
23. Filii Dan: Husim. | 23. De zonen van Dan: Husim. |
24. Filii Nephthali: Jasiel et Guni et Jeser et Sallem. | 24. De zonen van Nephthali: Jasiël en Guni en Jeser en Sallem. |
25. Hi filii Balae, quam dedit Laban Racheli filiae suae: et hos genuit Jacob: omnes animae, septem. | 25. Dit zijn de zonen van Bala, die Laban aan zijne dochter Rachel gaf. En dezen baarde zij aan Jacob: alle zielen zijn zeven. |
26. Cunctae animae, quae ingressae sunt cum Jacob in AEgyptum, et | 26. Al de zielen, die met Jacob in Egypte kwamen en uit zijne lenden |
[pagina 189]
egressae sunt de femore illius, absque uxoribus filiorum ejus, sexaginta sex. | voortsproten, zijn, behalve de huisvrouwen zijner zonen, zes en zestigGa naar voetnoot14). |
27. Filii autem Joseph, qui nati sunt ei in terra AEgypti, animae duae. Omnes animae domus Jacob, quae ingressae sunt in AEgyptum, fuere septuaginta. Deut. X 22. | 27. En de zonen van Joseph, die hem in het land Egypte geboren werden, zijn twee zielenGa naar voetnoot15). Alle zielen van Jacob's huis, welke in Egypte zijn gekomen, waren zeventigGa naar voetnoot16). |
28. Misit autem Judam ante se ad Joseph, ut nuntiaret ei, et occurreret in Gessen. | 28. Hij nu zond Juda voor zich uit naar Joseph om aan dezen bericht te brengen en opdat hij hem in Gessen te gemoet zou komenGa naar voetnoot17). |
29. Quo cum pervenisset, juncto Joseph curru suo, ascendit obviam | 29. En toen hij daar was gekomenGa naar voetnoot18), spande Joseph zijnen wagen |
[pagina 190]
patri suo ad eumdem locum: vidensque eum, irruit super collum ejus, et inter amplexus flevit. | aan en trok op, zijnen vader te gemoet, naar dezelfde plaats; en hem ziende, viel hij hem om den hals en weende bij de omhelzing. |
30. Dixitque pater ad Joseph: Jam laetus moriar, quia vidi faciem tuam, et superstitem te relinquo. | 30. En de vader zeide tot Joseph: Nu zal ik blijde sterven, omdat ik uw aangezicht heb gezien en u in leven achterlaat. |
31. At ille locutus est ad fratres suos, et ad omnem domum patris sui: Ascendam, et nuntiabo Pharaoni, dicamque ei: Fratres mei, et domus patris mei, qui erant in terra Chanaan, venerunt ad me: | 31. En deze sprak tot zijne broeders en tot geheel het huis zijns vaders: Ik zal opgaan en aan Pharao bericht brengen en hem zeggen: Mijne broeders en het huis mijns vaders, die in het land Chanaän waren, zijn tot mij gekomen, |
32. Et sunt viri pastores ovium, curamque habent alendorum gregum: pecora sua, et armenta, et omnia quae habere potuerunt, adduxerunt secum. | 32. en de mannen zijn schaapherders en houden zich met de veehoederij bezig; hunne schapen en runderen en alles, wat zij konden verkrijgen, hebben zij herwaarts medegebracht. |
33. Cumque vocaverit vos, et dixerit: Quod est opus vestrum? | 33. En wanneer hij u zal roepen en tot u zeggen: Wat is uw bedrijf? |
34. Respondebitis: Viri pastores sumus servi tui, ab infantia nostra usque in praesens, et nos et patres nostri. Haec autem dicetis, ut habitare possitis in terra Gessen: quia detestantur AEgyptii omnes pastores ovium. | 34. Zult gij antwoorden: Wij, uwe dienaren, zijn veeherders van onze jeugd tot nu toe, zoowel wij als onze vaders. Dit nu zult gij zeggen om in het land Gessen te kunnen wonen, want de Egyptenaren verfoeien alle schaapherdersGa naar voetnoot19). |
- voetnoot1)
- De put van den eed of Bersabee was de laatste pleisterplaats binnen het vaderland op den tocht van Hebron naar Egypte. Vgl. XXVI noot 2 en XXI noot 21.
- voetnoot2)
- Evenals voorheen Abraham en Isaäc daar ter plaatse geofferd hadden (XXI 33 en XXVI 24, 25), droeg ook Jacob in het geheiligd Bersabee slachtoffers op om in dit hoogst ernstig tijdstip Gods bijzondere bescherming en voorlichting af te smeeken. Mocht hij ook vertrouwen, dat zijn vertrek uit Chanaän eene beschikking der Voorzienigheid was, hij wist evenzeer, dat eenmaal zijn vader Isaäc op Gods bevel niet naar Egypte mocht gaan (XXVI 2) en dat Chanaän door God tot erfland voor zijn geslacht bestemd was. Alvorens af te reizen, zoekt hij dan Gods wil duidelijker te leeren kennen en zich Gods bijstand te verzekeren.
- voetnoot3)
- Vgl. XV noot 1.
- voetnoot4)
- De grondtekst heeft: ‘Ik ben El, de God uws vaders’. Vgl. XXXIII noot 12.
- voetnoot5)
- Onder Gods geleide zou eenmaal Jacob, d.i. Jacob's nakomelingschap, uit Egypte naar Chanaän terugkeeren. De aartsvader zelf zou in Egypte sterven, want Joseph zou hem de oogen sluiten.
- voetnoot6)
- Zijne dochters, d.i. zijne schoondochters, tenzij hij buiten Dina nog andere dochters gehad heeft van zijne bijvrouwen.
- voetnoot7)
- Deze aanteekening doet vermoeden, dat Jacob's zonen slechts bij uitzondering met Chanaänietische vrouwen gehuwd waren. Waarschijnlijk zochten zij hunne vrouwen in de verwante familiën van Ismaël, van Cetura en van Esau.
- voetnoot8)
- Hoogst waarschijnlijk zijn de zonen van Phares in Egypte geboren. Waarom zij niettemin in deze naamlijst staan opgeteekend, wordt aanstonds verklaard in noot 14. Reeds de H. Augustinus oordeelt, dat de komst van Jacob met de zijnen in Egypte ten opzichte van vele personen in deze lijst in oneigenlijken zin te verstaan is en zich uitstrekt tot den dood van Jacob en Joseph. Zie De Civit. Dei XVI 40.
- voetnoot9)
- Klaarblijkelijk zijn hier de kleinkinderen in hunne vaders begrepen. Alleen in dien zin was Mesopotamië van Syrië hun geboorteland en Lia hunne moeder. De zienswijze om de nog ongeborenen als personen te beschouwen, die reeds met hunne ouders of, volgens de spreekwijze des apostels (Hebr. VII 10), in de lenden des vaders bestaan, is zeer gewoon in het Oud Testament. Hiervan getuigen Gods beloften aan de aartsvaders (XII 3; XIII 15; XLVI 4). Ook in de voortzetting dezer personenlijst, zie v. 18, 22, 25-27, openbaart zich duidelijk diezelfde zienswijze.
- voetnoot10)
- In het getal drie en dertig is Jacob medegeteld, gelijk ook de verklarende toevoeging van v. 8 ‘hij met zijne kinderen’ aanwijst. De grondtekst heeft: ‘Dina, zijne dochter.’ Hetzelfde geldt voor het tweede verslid: ‘alle zielen zijner zonen’ enz.
- voetnoot11)
- De welbeminde Rachel wordt hier alleen als huisvrouw van Jacob onderscheiden, gelijk ook alleen hare zonen, evenals de eerstgeborene Ruben, afzonderlijk worden genoemd.
- voetnoot12)
- Hoewel Joseph en zijne zonen reeds in Egypte waren, mochten zij in deze lijst, welke geheel het geslacht van Jacob optelt, zie v. 7, niet ontbreken.
- voetnoot13)
- Minstens twee zijn slechts in wijderen zin zonen van Benjamin. Naäman (Noëman) en Ared (Hered) heeten Num. XXVI 40 zonen van Bela. Zeer waarschijnlijk zijn de kleinzonen en ook de meeste zonen van Benjamin, die toen drie en twintig jaren voleind had, in Egypte geboren. Waarom zij toch hier vermeld staan, wordt verklaard in noot 14.
- voetnoot14)
- Wederom zijn hier vele nog ongeboren kleinkinderen en zelfs achterkleinkinderen van Jacob in hunne vaders medegeteld. De reden hiervan kan eerst blijken, wanneer de bijzondere beteekenis van deze personenlijst (v. 8-26) in het licht is gesteld. In Egypte gaat Jacob's huisgezin een volk, een groot volk (v. 3) worden; de familiegeschiedenis loopt ten einde, en als de grenspaal tusschen het verleden en de toekomst raakt en deelt dit naamregister de beide tijdperken. Hier wordt de ontwikkeling en overgang van Jacob's familie tot het volk van Israël aangetoond. Genoemde kleinzonen en achterkleinzonen zijn de beginselen der verschillende geslachten in elken stam, welke geslachten, mischpachot genaamd, te zamen het volk der twaalf stammen gevormd hebben. Dat inderdaad deze lijst die gewichtige beteekenis heeft, blijkt uit Num. XXVI, waar na een tijdsverloop van enkele eeuwen dezelfde personen als de afzonderlijke geslachten of mischpachot genoemd worden, terwijl het gemis van enkelen hunner daar ter plaatse in de uitsterving of te sterke vermindering van het geslacht, bijv. bij de strafgerichten in de woestijn, een natuurlijke verklaring vindt. Wellicht zijn ook de twee hier (v. 15 en 17) genoemde vrouwen, Dina en Sara, bij wijze van uitzondering als beginselen van afzonderlijke geslachten gerekend. Wat Sara betreft, wordt dit waarschijnlijk door Num. XXVI 46 en I Par. VII 30. Van Dina kan hetzelfde gelden, maar dan heeft het naar haar genoemd geslacht later door te sterke getalvermindering zijne beteekenis verloren.
- voetnoot15)
- Eerst tegen het einde van Jacob's leven werden de twee zonen van Joseph tot stamvaders verheven, zie XLVIII 5. Vandaar is in dit register hunne ontwikkeling tot geslachten passend verzwegen. Van hunne mischpachot spreekt eerst Num. XXVI 28-37.
- voetnoot16)
- Zeventig is hun getal, wanneer Jacob, Joseph en diens twee zonen worden medegerekend, anders zes en zestig, gelijk v. 26 heeft. De Septuagintvertaling, door den H. Stephanus (Act. VII 14) gevolgd, heeft niet zeventig maar vijf en zeventig, omdat zij in v. 20 vijf afstammelingen van Manasses en Ephraïm medetelt. - Wanneer men bedenkt, dat reeds Abraham over driehonderd en achttien gewapende huiseigenen beschikte, dan zal voorzeker het huis van Jacob, waarvan de genoemde zeventig als de kern zijn voorgesteld, een aanzienlijke menigte gevormd hebben.
- voetnoot17)
- De lezing der Vulgaat kan verschillend begrepen worden. Of wel wordt Juda vooruitgezonden om Jacob's komst te boodschappen en te berichten, dat de vader naar Gessen Joseph te gemoet trekt, of wel is Juda hier de gezant zijns vaders naar Joseph, ten einde deze zijnen vader naar Gessen te gemoet zal gaan. De lezing van den grondtekst heeft: ‘Hij nu zond Juda voor zich uit om voor hem uit naar Gessen aanwijzing te geven’. Gewoonlijk wordt dit zoo verklaard dat Juda naar Joseph bericht brengt, ten einde deze de maatregelen zal nemen, welke bij de komst van zulk een talrijke menigte in Gessen gevorderd worden.
- voetnoot18)
- In den grondtekst behooren die woorden nog bij het vorige vers. Zij luiden daar: ‘en zij kwamen in het land Gessen’.
- voetnoot19)
- Het doel van Joseph was om in het vruchtbare land Gessen zijne broeders af te zonderen van de heidensche Egyptenaren. Gelijk reeds gezegd is, werden de uitheemsche herders verfoeid, omdat zij velerlei vleeschspijzen aten, welke den Egyptenaren een gruwel waren, en ook vooral omdat zij deden denken aan de vijandige Arabische herdersstammen. Wellicht deelde echter in dien afkeer der bevolking de Pharao niet, die, naar men meent, tot de Hyksos of Herderskoningen behoorde.