De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 154]
| |||||||||||||||||||
Caput XXXVIII.
|
1. Eodem tempore descendens Judas a fratribus suis, divertit ad virum Odollamitem, nomine Hiram. | 1. Terzelfder tijdGa naar voetnoot1) ging Juda van zijne broeders weg en trok naar eenen man van Odollam met name Hiram. |
2. Viditque ibi filiam hominis Chananaei, vocabulo Sue: et accepta uxore, ingressus est ad eam. I Par. II 3. | 2. En hij zag daar de dochter van eenen Chanaäniet, Sue genaamd, en hij nam haar tot huisvrouw en ging tot haar. |
3. Quae concepit, et peperit filium, et vocavit nomen ejus Her. | 3. En zij ontving en baarde eenen zoon en noemde zijnen naam Her. |
4. Rursumque concepto foetu, natum filium vocavit Onan. Num. XXVI 19. | 4. En wederom zwanger geworden, noemde zij den zoon, die geboren werd, Onan. |
5. Tertium quoque peperit: quem appellavit Sela: quo nato, parere ultra cessavit. | 5. Nog baarde zij een derden, dien zij Sela noemde, na wiens geboorte zij ophield te baren. |
6. Dedit autem Judas uxorem primogenito suo Her, nomine Thamar. | 6. Juda nu gaf aan zijnen eerstgeborene, Her, eene huisvrouw met name Thamar. |
7. Fuit quoque Her primogenitus Judae, nequam in conspectu Domini: et ab eo occisus est. | 7. En Her, de eerstgeborene van Juda, was boos voor het aangezicht des Heeren en werd door Hem gedood. |
8. Dixit ergo Judas ad Onan filium suum: Ingredere ad uxorem fratris tui, et sociare illi, ut suscites semen fratri tuo. | 8. Juda zeide dan tot zijnen zoon Onan: Ga tot uws broeders vrouw en huw haar, ten einde gij zaad moogt verwekken voor uwen broederGa naar voetnoot2). |
[pagina 155]
9. Ille sciens non sibi nasci filios, introiens ad uxorem fratris sui, semen fundebat in terram, ne liberi fratris nomine nascerentur. | 9. Hij, wetende, dat niet voor hem het kroost zou geboren wordenGa naar voetnoot3), stortte, wanneer hij tot de vrouw zijns broeders ging, het zaad op den grond, opdat er geene kinderen op zijns broeders naam zouden geboren worden. |
10. Et idcirco percussit eum Dominus, quod rem detestabilem faceret. Num. XXVI 19. | 10. En daarom sloeg hem de Heer dood, omdat hij een verfoeilijke daad verrichtteGa naar voetnoot4). |
11. Quam ob rem dixit Judas Thamar nurui suae: Esto vidua in domo patris tui, donec crescat Sela filius meus: timebat enim ne et ipse moreretur, sicut fratres ejus. Quae abiit, et habitavit in domo patris sui. | 11. Derhalve zeide Juda tot Thamar, zijne schoondochter: Blijf weduwe in het huis uws vadersGa naar voetnoot5), totdat mijn zoon Sela opgroeit; want hij vreesde, dat ook deze zou sterven gelijk zijne broedersGa naar voetnoot6). En zij vertrok en woonde in het huis haars vaders. |
12. Evolutis autem multis diebus, mortua est filia Sue uxor Judae: qui post luctum consolatione suscepta, ascendebat ad tonsores ovium suarum, ipse et Hiras opilio gregis Odollamites, in Thamnas. | 12. Nadat er nu vele dagen verloopen waren, stierf de dochter van Sue, de huisvrouw van Juda; en hij, na den rouw zich vertroost hebbende, ging op naar zijne schapenscheerders te Thamnas, hij en Hiras, de schaapherder zijner kuddeGa naar voetnoot7) uit Odollam. |
13. Nuntiatumque est Thamar quod socer illius ascenderet in Thamnas ad tondendas oves. | 13. En aan Thamar werd geboodschapt dat haar schoonvader opging naar Thamnas om de schapen te scheren. |
14. Quae, depositis viduitatis vestibus, assumpsit theristrum: et mutato habitu, sedit in bivio itineris, quod ducit Thamnam: eo quod crevisset Sela, et non eum accepisset maritum. | 14. En zij legde de kleederen van haren weduwstaat af en sloeg een sluier om; en in veranderd gewaad zette zij zich aan den tweesprong van den weg, die naar Thamnas leidt, omdat Sela was opgegroeid en zij hem niet tot echtgenoot had gekregenGa naar voetnoot8). |
[pagina 156]
15. Quam cum vidisset Judas, suspicatus est esse meretricem: operuerat enim vultum suum, ne agnosceretur. | 15. En toen Juda haar zag, vermoedde hij, dat zij eene hoer was; want zij had haar gelaat bedekt om niet gekend te worden. |
16. Ingrediensque ad eam, ait: Dimitte me ut coeam tecum: nesciebat enim quod nurus sua esset. Qua respondente: Quid dabis mihi ut fruaris concubito meo? | 16. En tot haar naderend, zeide hij: Laat mij met u verzamen. Hij toch wist niet, dat zij zijne schoondochter was. En als zij antwoordde: Wat zult gij mij geven om mijne verzaming te genieten? |
17. Dixit: Mittam tibi hoedum de gregibus. Rursumque illa dicente: Patiar quod vis, si dederis mihi arrhabonem donec mittas quod polliceris. | 17. zeide hij: Ik zal u eenen geitebok uit de kudden zenden. En als zij wederom zeide: Ik zal u ter wille zijn, zoo gij mij een pand geeft, totdat gij het beloofde zendt, |
18. Ait Judas: Quid tibi vis pro arrhabone dari? Respondit: Annulum tuum, et armillam, et baculum quem manu tenes. Ad unum igitur coitum mulier concepit, | 18. sprak Juda: Wat wilt gij, dat u ten pand worde gegeven? Zij antwoordde: Uwen zegelring en den armbandGa naar voetnoot9) en den staf, dien gij in de hand houdt. Met ééne verzaming dan ontving de vrouw. |
19. Et surgens abiit: depositoque habitu quem sumpserat, induta est viduitatis vestibus. | 19. En zij stond op en ging heen; en na het gewaad, dat zij had omgedaan, te hebben afgelegd, kleedde zij zich met de kleederen van haren weduwstaat. |
20. Misit autem Judas hoedum per pastorem suum Odollamitem, ut reciperet pignus quod dederat mulieri: qui cum non invenisset eam, | 20. Juda nu zond den geitebok door middel van zijnen herder uit Odollam, om het pand, dat hij aan de vrouw gegeven had, terug te ontvangen. En toen deze haar niet vond, |
21. Interrogavit homines loci illius: Ubi est mulier quae sedebat in bivio? Respondentibus cunctis: Non fuit in loco isto meretrix. | 21. ondervroeg hij de menschen van die plaats: Waar is de vrouw, welke aan den tweesprong zat? Allen antwoordden: Er is hier geene hoer geweest. |
22. Reversus est ad Judam, et dixit ei: Non inveni eam: sed et homines loci illius dixerunt mihi, nunquam sedisse ibi scortum. | 22. En hij keerde naar Juda terug en zeide hem: Ik heb haar niet gevonden, maar ook zeiden mij de menschen van die plaats, dat daar nooit eene veile deern gezeten had. |
23. Ait Judas: Habeat sibi, certe mendacii arguere nos non potest, ego misi hoedum quem promiseram: et tu non invenisti eam. | 23. Juda zeide: Laat zij het houden. Zeker kan zij ons niet van leugen beschuldigenGa naar voetnoot10); ik heb den geitebok, dien ik beloofd had, gezonden en gij hebt haar niet gevonden. |
[pagina 157]
24. Ecce autem post tres menses nuntiaverunt Judae, dicentes: Fornicata est Thamar nurus tua, et videtur uterus illius intumescere. Dixitque Judas: Producite eam ut comburatur. | 24. En zie na drie maanden werd aan Juda aldus geboodschapt: Thamar, uwe schoondochter, heeft gehoereerd en zichtbaar is haar schoot zwanger. En Juda zeide: Brengt haar voor, opdat zij verbrand wordeGa naar voetnoot11). |
25. Quae cum duceretur ad poenam, misit ad socerum suum, dicens: De viro, cujus haec sunt, concepi: cognosce cujus sit annulus, et armilla, et baculus. | 25. En toen zij ter straffe gevoerd werd, liet zij aan haren schoonvader zeggen: Van den man, wien dit toebehoort, ben ik zwanger geworden; onderzoek aan wien de zegelring en de armband en de staf toebehooren. |
26. Qui, agnitis muneribus, ait: Justior me est: quia non tradidi eam Sela filio meo. Attamen ultra non cognovit eam. | 26. En hij erkende de geschenken en zeide: Zij is rechtvaardiger dan ik, omdat ik haar niet aan Sela, mijnen zoon, heb gegevenGa naar voetnoot12). Nochtans bekende hij haar niet meer. |
27. Instante autem partu, apparuerunt gemini in utero: atque in ipsa effusione infantium unus protulit manum, in qua obstetrix ligavit coccinum, dicens: | 27. Toen nu de tijd van baren gekomen was, bleek het dat er tweelingen in haren schoot waren. En op het oogenblik van den uitgang der kleinen, stak de een de hand vooruit, om welke de vroedvrouw een karmozijnen draad bondGa naar voetnoot13), zeggende: |
28. Iste egredietur prior. | 28. Deze zal het eerst te voorschijn komen. |
29. Illo vero retrahente manum, egressus est alter: dixitque mulier: Quare divisa est propter te maceria? et ob hanc causam vocavit nomen ejus Phares. | 29. Maar toen hij de hand terugtrok, kwam de ander te voorschijn; en de vrouw zeide: Waarom is, u ter wille, de omsluiting gescheurd? En daarom noemde zij zijnen naam PharesGa naar voetnoot14). |
30. Postea egressus est frater ejus, in cujus manu erat coccinum: quem appellavit Zara. I Par. II 4. | 30. Daarna kwam zijn broeder te voorschijn, aan wiens hand de karmozijnen draad was; en zij noemde hem ZaraGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Ten tijde dat Joseph was weggevoerd. Wellicht kon Juda den aanblik zijns treurenden vaders niet verdragen en was zoo de misdaad van Dothan aanleiding tot deze tijdelijke verwijdering. Volgens anderen echter heeft die verwijdering veel vroeger plaats gehad. Immers tusschen Joseph's wegvoering en het vertrek van Jacob met zijne familie ligt een tijdruimte van twee en twintig, hoogstens (volgens de Vulgaatlezing XXXVII 2) van drie en twintig jaren. Die tijdruimte nu is te kort voor de in dit hoofdstuk verhaalde gebeurtenissen, vooral wanneer ook op XLVI 8 en 12 gelet wordt. Ook is dikwijls de zegswijze terzelfder tijd of volgens den grondtekst ‘in dien tijd’ geen strenge tijdsbepaling en wijst zij hier wellicht slechts aan, dat de geboorte van Phares en Zara, welke de kern van alles is, uit dit tijdsverloop dagteekent. Hiertegen wordt het volgende ingebracht. Genoemde zegswijze kan dien zin hebben, maar dat Juda zich vroeger zou hebben afgezonderd, wordt door het geschiedverhaal niet bevestigd, maar veeleer tegengesproken. Ook kunnen de in dit hoofdstuk beschreven feiten binnen het aangewezen tijdsbestek gebeurd zijn en de verwijzing naar XLVI geeft geen ernstig bezwaar, gelijk later zal blijken.
- voetnoot2)
- Het aloud gewoonterecht, krachtens hetwelk de broeder verplicht was om de kinderlooze weduwe zijns broeders te huwen, werd later in Israël een duidelijk omschreven wet, de zoogenaamde leviraatwet. Vgl. Deut. XXV 5-10.
- voetnoot3)
- Alleen de eerstgeborene uit zulk een huwelijk droeg den naam des gestorven broeders en was erfgenaam van diens goederen.
- voetnoot4)
- De zonde van Onan was verfoeielijk, wijl zij lijnrecht streed tegen de door God gestelde orde en het doel van het huwelijk.
- voetnoot5)
- Van dit gebruik, dat de weduwe in het huis haars vaders terugkeert, spreekt later ook Lev. XXII 13.
- voetnoot6)
- Juda vreesde, dat er een soort van vloek op Thamar rustte. Vgl. Tob. III 9. Haar huwelijk met zijn derden zoon tot later uitstellend, hoopte hij het middelerwijl op de een of andere wijze voor altijd te verijdelen.
- voetnoot7)
- Volgens de tegenwoordige lezing van den grondtekst: ‘zijn vriend’. Dit verschil met de Vulgaat heeft zijn oorsprong hierin, dat hetzelfde Hebreeuwsche woord, met verschillende vocaalteekens gelezen, meermalen verschillende beteekenissen heeft.
- voetnoot8)
- Thamar handelde niet uit wulpschheid, maar uit verlangen om haar weduwrecht te hebben en moeder te worden. Het middel echter, dat zij bezigde, was ook onder de natuurwet ongeoorloofd.
- voetnoot9)
- De grondtekst heeft niet ‘armband’ maar ‘koord’ of ‘snoer’. De zegelring werd aan een om den hals geslagen en daarvan afhangend snoer bewaard, wanneer hij niet aan de rechterhand werd gedragen. Vgl. Cant. VIII 6.
- voetnoot10)
- Volgen den grondtekst: ‘Dat zij het voor zich neme, opdat wij mogelijk niet te schande worden’. Juda wil geen verder onderzoek. Hij vreest, dat anders zijn schandelijke daad bekend zal worden.
- voetnoot11)
- Als huisvader oefent hier Juda rechtsmacht uit. Omdat Thamar de verloofde van Sela is, behoort zij tot de familie van Juda en staat haar misdrijf met overspel gelijk. Ook later onder de Mosaïsche wet stond op zulk eene schuld de doodstraf, welke echter niet door verbranding, maar door steeniging werd toegepast. Vgl. Deut. XXII 23, 24.
- voetnoot12)
- Thamar had met haar misdrijf alleen beoogd, dat haar recht gedaan zou worden. In zooverre was zij rechtvaardiger dan Juda, die zijne belofte geschonden en zoo aan Thamar groot onrecht gedaan had.
- voetnoot13)
- Zoo deed zij, ten einde het eerstgeboorterecht van dit kind, dat vermoedelijk het eerst geboren zou worden, vooraf reeds vast te stellen.
- voetnoot14)
- De omsluiting is het vlies, dat beide kinderen vóór de geboorte omgaf. Phares beteekent ‘scheuring’ of ‘deeling’.
- voetnoot15)
- Zara beteekent ‘opgang’ of ‘dageraad’. Omdat hij het eerst verschenen was, werd hem die naam gegeven. Volgens den grondtekst gaf niet de vroedvrouw aan de kinderen hunne namen. Vgl. XVI noot 9. Dit tusschenverhaal heeft zijn beteekenis. Niet alleen vermeldt het den oorsprong der voor naamste familiën in den machtigen stam van Juda, maar ook leert het allerduidelijkst, dat alleen Gods genadige uitverkiezing de stamvaders van Israël met hunne nakomelingschap zoo hoog heeft verheven.