De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXVII.
|
1. Habitavit autem Jacob in terra Chanaan, in qua pater suus peregrinatus est. | 1. Jacob nu woonde in het land Chanaän, waar zijn vader een vreemdeling was geweest. |
2. Et hae sunt generationes ejus: Joseph cum sedecim esset annorum, pascebat gregem cum fratribus suis adhuc puer: et erat cum filiis Balae et Zelphae uxorum patris sui: accusavitque fratres suos apud patrem crimine pessimo. | 2. En dit zijn zijne geslachtenGa naar voetnoot1). Toen Joseph zestien jaren oud wasGa naar voetnoot2), weidde hij, nog een knaap, met zijne broeders de kudde; en hij was met de zonen van Bala en van Zelpha, zijns vaders vrouwen, en hij beschuldigde zijne broeders bij den vader van een zeer slecht misdrijfGa naar voetnoot3). |
3. Israel autem diligebat Joseph super omnes filios suos, eo quod in senectute genuisset eum: fecitque ei tunicam polymitam. | 3. Israël nu had Joseph boven al zijne zonen lief, omdat hij in zijnen ouderdom hem verwekt had, en hij maakte hem een veelkleurigen rokGa naar voetnoot4). |
4. Videntes autem fratres ejus quod a patre plus cunctis filiis amaretur, oderant eum, nec poterant ei quidquam pacifice loqui. | 4. Zijne broeders dan ziende, dat hij door hun vader meer dan al diens zonen bemind werd, haatten hem en konden hem geen vreedzaam woord toespreken. |
5. Accidit quoque ut visum somnium referret fratribus suis: quae | 5. Ook gebeurde het, dat hij een droomgezicht mededeelde aan zijne |
[pagina 150]
causa majoris odii seminarium fuit. | broeders, hetgeen een oorzaak was, waardoor nog grooter haat gekweekt werd. |
6. Dixitque ad eos: Audite somnium meum quod vidi: | 6. En hij zeide tot hen: Hoort mijnen droom, dien ik gezien heb. |
7. Putabam nos ligare manipulos in agro: et quasi consurgere manipulum meum, et stare, vestrosque manipulos circumstantes adorare manipulum meum. | 7. Ik verbeeldde mij, dat wij op den akker schooven bonden, en dat mijne schoof als omhoog rees en stond, en dat uwe schooven rondom staande zich nederbogen voor mijne schoof. |
8. Responderunt fratres ejus: Numquid rex noster eris? aut subjiciemur ditioni tuae? Haec ergo causa somniorum atque sermonum, invidiae et odii fomitem ministravit. | 8. Zijne broeders antwoordden: Zult gij onze koning zijn? Of zullen wij onderworpen worden aan uwe heerschappij? Deze aanleiding dan der droomen en gesprekken leverde brandstof aan den nijd en den haat. |
9. Aliud quoque vidit somnium, quod narrans fratribus, ait: Vidi per somnium quasi solem, et lunam, et stellas undecim adorare me. | 9. Nog een anderen droom zag hij, dien hij aan zijne broeders verhaalde. Hij zeide: Ik zag in den droom, alsof zich de zon en de maan en elf sterren nederbogen voor mij. |
10. Quod cum patri suo, et fratribus retulisset, increpavit eum pater suus, et dixit: Quid sibi vult hoc somnium quod vidisti? num ego et mater tua, et fratres tui adorabimus te super terram? | 10. En toen hij dit aan zijnen vader en zijne broeders had medegedeeld, berispte hem zijn vader en zeide: Wat heeft die droom te beduiden, dien gij gezien hebt? Zullen wij, ik en uwe moederGa naar voetnoot5) en uwe broeders, ons voor u ter aarde nederbuigen? |
11. Invidebant ei igitur fratres sui: pater vero rem tacitus considerabat. | 11. Zoo dan benijdden hem zijne broeders, maar de vader overwoog zwijgend de zaak. |
12. Cumque fratres illius in pascendis gregibus patris morarentur in Sichem, | 12. En toen zijne broeders, om de kudden huns vaders te weiden, te Sichem verwijldenGa naar voetnoot6), |
13. Dixit ad eum Israel: Fratres tui pascunt oves in Sichimis: veni, mittam te ad eos. Quo respondente, | 13. zeide Israël tot hem: Uwe broeders weiden de schapen te Sichem; welaan, ik zal u tot hen zenden. En op zijn antwoord: |
[pagina 151]
14. Praesto sum, ait ei: Vade, et vide si cuncta prospera sint erga fratres tuos, et pecora: et renuntia mihi quid agatur. Missus de valle Hebron, venit in Sichem: | 14. Ik ben bereid, zeide hij tot hem: Ga en zie, of alles wel is met uwe broeders en met het vee, en breng mij tijding terug van hetgeen er gebeurt. Uit het dal van Hebron gezonden, kwam hij te SichemGa naar voetnoot7). |
15. Invenitque eum vir errantem in agro, et interrogavit quid quaereret. | 15. En een man vond hem omzwervend op het veld en vroeg hem wat hij zocht. |
16. At ille respondit: Fratres meos quaero, indica mihi ubi pascant greges. | 16. En hij antwoordde: Ik zoek mijne broeders; wijs mij, waar zij de kudden weiden. |
17. Dixitque ei vir: Recesserunt de loco isto: audivi autem eos dicentes: Eamus in Dothain. Perrexit ergo Joseph post fratres suos, et invenit eos in Dothain. | 17. En de man zeide tot hem: Zij zijn van deze plaats weggetrokken, maar ik hoorde hen zeggen: Laat ons naar Dothaïn gaan. Joseph ging dan verder zijne broeders achterna en hij vond hen te DothaïnGa naar voetnoot8). |
18. Qui cum vidissent eum procul, antequam accederet ad eos, cogitaverunt illum occidere: | 18. En toen zij hem van verre gezien hadden, voor hij nog tot hen genaderd was, overlegden zij hem te dooden. |
19. Et mutuo loquebantur: Ecce somniator venit: | 19. En zij zeiden tot elkander: Zie, daar komt de droomer; |
20. Venite, occidamus eum, et mittamus in cisternam veterem: dicemusque: Fera pessima devoravit eum: et tunc apparebit quid illi prosint somnia sua. | 20. komt, laat ons hem dooden en in een ouden put werpen, en wij zullen zeggen: Een allerkwaadaardigst dier heeft hem verslonden; en dan zal het blijken, wat hem zijne droomen baten. |
21. Audiens autem hoc Ruben, nitebatur liberare eum de manibus eorum, et dicebat: | 21. Toen nu Ruben dit hoorde, poogde hij hem uit hunne handen te redden, en zeide: |
22. Non interficiatis animam ejus, nec effundatis sanguinem: sed projicite eum in cisternam hanc, quae est in solitudine, manusque vestras servate innoxias: hoc autem dicebat, volens eripere eum de manibus eorum, et reddere patri suo. Infra XLII 22; Supra IX 6. | 22. Tast zijn leven niet aan en vergiet geen bloed, maar werpt hem in dien put, die in de woestijn is, en bewaart uwe handen onbesmet. Dit nu zeide hij met het oogmerk om hem aan hunne handen te ontrukken en aan zijnen vader terug te geven. |
23. Confestim igitur ut pervenit ad fratres suos, nudaverunt eum tunica talari, et polymita: | 23. Zoodra hij dan bij zijne broeders gekomen was, ontdeden zij hem van den langen en veelkleurigen rok; |
[pagina 152]
24. Miseruntque eum in cisternam veterem, quae non habebat aquam. Supra IX 6. | 24. en zij wierpen hem in den ouden putGa naar voetnoot9), welke geen water had. |
25. Et sedentes ut comederent panem, viderunt Ismaelitas viatores venire de Galaad, et camelos eorum portantes aromata, et resinam, et stacten in AEgyptum. | 25. En terwijl zij nederzaten om brood te eten, zagen zij Ismaëlietische reizigers van Galaäd komen, en hunne kameelen, die specerijen en hars en mirreolie naar Egypte vervoerdenGa naar voetnoot10). |
26. Dixit ergo Judas fratribus suis: Quid nobis prodest si occiderimus fratrem nostrum, et celaverimus sanguinem ipsius? | 26. Juda zeide dan tot zijne broeders: Wat baat het ons, zoo wij onzen broeder dooden en zijn bloed verbergenGa naar voetnoot11)? |
27. Melius est ut venumdetur Ismaelitis, et manus nostrae non polluantur: frater enim, et caro nostra est. Acquieverunt fratres sermonibus illius. | 27. Beter is het hem te verkoopen aan de Ismaëlieten en onze handen niet te bezoedelen, want hij is onze broeder en ons vleesch. De broeders stemden in met zijne woorden. |
28. Et praetereuntibus Madianitis negotiatoribus, extrahentes eum de cisterna, vendiderunt eum Ismaelitis, viginti argenteis: qui duxerunt eum in AEgyptum. Sap. X 13. | 28. En toen de Madianietische kooplieden voorbijtrokkenGa naar voetnoot12), haalden zij hem uit den put en verkochten hem voor twintig zilverlingenGa naar voetnoot13) aan de Ismaëlieten, die hem naar Egypte voerden. |
29. Reversusque Ruben ad cisternam, non invenit puerum: | 29. En toen Ruben tot den put terugkeerde, vond hij den knaap niet; |
30. Et scissis vestibus pergens ad | 30. en hij scheurde zijne kleede- |
[pagina 153]
fratres suos, ait: Puer non comparet, et ego quo ibo? | renGa naar voetnoot14), liep naar zijne broeders en zeide: De knaap is er niet, en ik, waarheen zal ik gaan? |
31. Tulerunt autem tunicam ejus, et in sanguine hoedi, quem occiderant, tinxerunt: | 31. Zij namen dan zijnen rok en doopten dien in het bloed van een geitebok, welken zij geslacht hadden, |
32. Mittentes qui ferrent ad patrem, et dicerent: Hanc invenimus: vide utrum tunica filii tui sit, an non. | 32. en zij zonden lieden om denzelven aan hunnen vader te brengen en te zeggen: Dezen rok hebben wij gevonden, zie of het de rok uws zoon is of niet. |
33. Quam cum agnovisset pater, ait: Tunica filii mei est, fera pessima comedit eum, bestia devoravit Joseph. | 33. En toen de vader dien erkend had, zeide hij: Het is de rok van mijnen zoon; een allerkwaadaardigst dier heeft hem verzwolgen, een wild beest heeft Joseph verslonden! |
34. Scissisque vestibus, indutus est cilicio, lugens filium suum multo tempore. | 34. En hij scheurde zijne kleederen, deed een rouwgewaadGa naar voetnoot15) aan en treurde over zijn zoon langen tijd. |
35. Congregatis autem cunctis liberis ejus ut lenirent dolorem patris, noluit consolationem accipere, sed ait: Descendam ad filium meum lugens in infernum. Et illo perseverante in fletu, | 35. En als al zijne kinderen zich verzamelden om de smart huns vaders te lenigen, weigerde hij vertroosting te ontvangen, maar zeide: Ik zal treurend tot mijnen zoon afdalen in het doodenrijkGa naar voetnoot16). En hij bleef hem beweenen, |
36. Madianitae vendiderunt Joseph in AEgypto Putiphari eunucho Pharaonis magistro militum. | 36. en de Madianieten verkochten Joseph in Egypte aan Putiphar, een kamerlingGa naar voetnoot17) van Pharao, overste der soldatenGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- De geschiedenis van Jacob als hoofd der familie. Vgl. II noot 4.
- voetnoot2)
- Volgens den grondtekst was hij zeventien jaren oud.
- voetnoot3)
- Hij openbaarde, gelijk zeker zijn plicht vorderde, de misdaad aan Jacob, opdat deze maatregelen zou kunnen nemen tot beteugeling en verbetering zijner zonen. Ook alleen door een schuldig stilzwijgen kan men deelgenoot worden der boosheid van anderen.
- voetnoot4)
- Ook de Septuagintvertaling spreekt hier van een veelkleurigen rok, maar waar II Reg. XIII 18 hetzelfde woord voorkomt, spreken beide, de Grieksche vertaling en onze Vulgaat, van een kleed, dat tot op de voeten hangt. De Vulgaat geeft in v. 23 de dubbele beteekenis. Het gewone opperkleed reikte tot de knieën.
- voetnoot5)
- Rachel, Joseph's moeder, was reeds gestorven. Toch was nog haar huldebetoon in zooverre denkbaar, dat zij in het andere leven met eerbied zou moeten opzien tot haren zoon. Mogelijk echter dacht Jacob, toen hij zoo sprak, aan Lia of aan Bala, maar gelijk later de uitkomst leerde, beteekende het dubbel droomgezicht in het algemeen, dat eenmaal Joseph tot groote heerlijkheid zou komen en geheel het huis van Jacob hem hulde zou brengen.
- voetnoot6)
- Dat de zonen van Jacob zoo spoedig na de in hoofdst. XXXIV verhaalde wandaad in den omtrek van het verwôeste Sichem konden vertoeven, vindt zijne verklaring in de vrees, waarmede de aangrenzende stamvolken vervuld waren. Zie XXXV 5. Redelijk ook is de veronderstelling, dat Jacob het gepleegd onrecht zooveel doenlijk hersteld en het beleedigd rechtsgevoel der naburen bevredigd zal hebben.
- voetnoot7)
- De reis naar Sichem, dat twintig uren van Hebron ligt, kon voor een zeventienjarigen herdersknaap, die de landstreek kende, geen bezwaar hebben. Dat de vader hem alleen liet gaan, was wellicht onvoorzichtig. Maar het gebeurde volgens Gods beschikking, die ook menschelijke onvoorzichtigheid aan de vervulling zijner wijze bedoelingen dienstbaar maakt.
- voetnoot8)
- Dothaïn of Dothan was een kleine stad, omtrent zes uren ten noorden van Sichem, aan den voet van het gebergte Gelboë.
- voetnoot9)
- De put was waarschijnlijk een diep in den rotsgrond uitgehouwen, fleschvormige regenbak, welks nauwe opening met den beganen grond gelijk was, en zoo gemakkelijk voor vreemden verborgen kon blijven. Dergelijke regenputten worden nog te Dothaïn gevonden.
- voetnoot10)
- Het Hebreeuwsche woord ‘nekoot’, door de Vulgaat met specerijen vertaald, is waarschijnlijk ‘de nakaät’ der Arabieren, de tragacanthgom, welke uit een struikgewas van dien naam (astragalus tragacantha) vloeit. De hars, in het Hebr. ‘tseri’ is volgens velen de welriekende hars van den mastikboom, volgens anderen de balsem, welke uit den balsemboom door kleine insnijdingen druppelsgewijze gewonnen wordt en vroeger in Palestina zeer overvloedig was. Het Hebreeuwsche woord ‘lot’, met stacte of mirreolie vertaald, is waarschijnlijk het ladanum, een grijszwarte specerij van zoeten geur, welke uit de takken van de ladanumstruik of cistusroos wordt verkregen. De namen der twee eerste specerijen zijn door de egyptologen in de oude oorkonden gelezen, terwijl de derde specerij, welke ook bij het balsemen der lijken gebruikt werd, in de Egyptische graven is teruggevonden.
- voetnoot11)
- Het bloed verbergen of bedekken beteekent den moord verhelen.
- voetnoot12)
- Het afwisselend gebruik der namen van Ismaëlieten en Madianieten wijst aan, hoe toen reeds de uit Abraham gesproten herdersstammen naar den voornaamsten en sterksten stam der Ismaëlieten meermalen genoemd werden. Vgl. Jud. VIII 24, waar eveneens de Madianieten Ismaëlieten heeten. Dat Abraham's nakomelingen al gemakkelijk tot volkstammen konden zijn aangegroeid, is duidelijk. Sedert Ismaël's wegzending waren er meer dan honderd vijftig jaren voorbij gegaan.
- voetnoot13)
- De twintig zilverlingen waren twintig zilveren sikkels. Dertig zilverlingen waren volgens Ex. XXI 32 de gemiddelde prijs van een slaaf.
- voetnoot14)
- Het scheuren der kleederen was een teeken van grooten rouw, dat op zichtbare wijze het verscheuren der ziel door de droefheid te kennen gaf.
- voetnoot15)
- Het rouwkleed was een grof, van geiten- of kemelshaar vervaardigd kleed, dat nauw om de leden sloot en in den grondtekst wegens zijnen vorm ‘zak’ genoemd wordt.
- voetnoot16)
- Het met doodenrijk vertaalde woord van den grondtekst Sjeol beteekent niet op de eerste plaats ‘het graf’, hoewel het zeker somtijds (XLII 38; XLIV 29, 31) in die beteekenis genomen kan worden. Door de Septuagint en de Vulgaat wordt het nimmer met ‘graf’, maar gewoonlijk met ‘onderwereld’ of ‘doodenrijk’ (Hades, infernum of inferi) vertaald. Hiermede stemt de oudste katholieke schriftverklaring overeen. Zoo maakt de H. Ephrem onderscheid tusschen het graf, waarin de Heer gelegd werd, en den Sjeol, waarin Hij nederdaalde. Eerst en vooral dan beteekent Sjeol in het algemeen ‘de plaats, waar de zielen der gestorvenen verzameld worden’. Hierop ook wijst de klacht van Jacob. Hoewel Joseph's graf niet te vinden is, zal hij tot zijnen zoon gaan in den Sjeol. De letterlijke beteekenis van het Hebreeuwsche woord schijnt ‘diepte’ te zijn. Volgens anderen is het afgeleid van ‘sjaäl’ in zijn beteekenis van ‘vragen’ of ‘opeischen’, omdat de Sjeol onverbiddelijk alle menschen opeischt.
- voetnoot17)
- Putiphar was niet, gelijk uit het verder verhaal blijkt, in den letterlijken zin een eunuch of ontmande. Als aanzienlijk staatsdienaar draagt hij dien naam in een land, waar veelal de hofbeambten eunuchen waren. Te allen tijde en overal zijn er titels van waardigheid, welke een andere beteekenis dan de letterlijke hebben. - De naam Putiphar luidt op Egyptische opschriften ‘Petepre’ en beteekent evenals Heliodorus in het Grieksch ‘geschenk der zon’.
- voetnoot18)
- Anderen vertalen den grondtekst ‘overste der lijfwachten’.