De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXXVI.
|
1. Hae sunt autem generationes Esau, ipse est Edom. | 1. Dit nu zijn de geslachten van Esau, die EdomGa naar voetnoot1) is. |
2. Esau accepit uxores de filiabus Chanaan: Ada filiam Elon Hethaei, et Oolibama filiam Anae filiae Sebeon Hevaei: | 2. Esau nam tot huisvrouwen uit de dochters van Chanaän: Ada, de dochter van Elon, den Hetheër, en Oölibama, de dochter van Ana, dochter van Sebeon, den Heveër. |
3. Basemath quoque filiam Ismael sororem Nabaioth. | 3. Ook Basemath, de dochter van Ismaël, de zuster van NabajothGa naar voetnoot2). |
[pagina 145]
4. Peperit autem Ada, Eliphaz: Basemath genuit Rahuel: I Par. I 35. | 4. Ada nu baarde Eliphaz; Basemath baarde Rahuel; |
5. Oolibama genuit Jehus et Ihelon et Core: hi filii Esau qui nati sunt ei in terra Chanaan. | 5. Oölibama baarde Jehus en Ihelon en Core. Dit zijn de zonen van Esau, die hem geboren zijn in het land Chanaän. |
6. Tulit autem Esau uxores suas et filios et filias, et omnem animam domus suae, et substantiam, et pecora, et cuncta quae habere poterat in terra Chanaan: et abiit in alteram regionem, recessitque a fratre suo Jacob. | 6. Esau nu nam zijne huisvrouwen en zonen en dochters en alle zielen zijns huizes en zijn goed en vee en alles, wat hij had kunnen verkrijgen in het land Chanaän; en hij ging weg naar een andere landstreekGa naar voetnoot3) en verwijderde zich van zijnen broeder Jacob. |
7. Divites enim erant valde, et simul habitare non poterant: nec sustinebat eos terra peregrinationis eorum prae multitudine gregum. Supra XIII 6. | 7. Want zij waren zeer rijk en konden niet te zamen wonen; en het land hunner vreemdelingschap kon hen niet dragen wegens de menigte hunner kudden. |
8. Habitavitque Esau in monte Seir, ipse est Edom. Jos. XXIV 4. | 8. En Esau woonde op het gebergte Seïr; hij is Edom. |
9. Hae autem sunt generationes Esau patris Edom in monte Seir. | 9. Dit nu zijn de geslachten van Esau, den vader van EdomGa naar voetnoot4), op het gebergte Seïr. |
10. Et haec nomina filiorum ejus: Eliphaz filius Ada uxoris Esau: Rahuel quoque filius Basemath uxoris ejus. I Par. I 35. | 10. En dit zijn de namen zijner zonen: Eliphaz, de zoon van Ada, Esau's huisvrouw, alsook Rahuel, de zoon van Basemath, Esau's huisvrouw. |
11. Fueruntque Eliphaz filii: Theman, Omar, Sepho, et Gatham, et Cenez. | 11. En de zonen van Eliphaz waren: Theman, Omar, Sepho en Gatham en Cenez. |
12. Erat autem Thamna, concubina Eliphaz filii Esau: quae peperit ei Amalech: hi sunt filii Ada uxoris Esau. | 12. Thamna nu was eene bijvrouw van Eliphaz, den zoon van Esau, en zij baarde hem Amalech. Dit zijn de zonen van Ada, de huisvrouw van Esau. |
13. Filii autem Rahuel: Nahath et Zara, Samma et Meza: hi filii Basemath uxoris Esau. | 13. En de zonen van Rahuel: Nahath en Zara, Samma en Meza. Dit zijn de zonen van Basemath, de huisvrouw van Esau. |
[pagina 146]
14. Isti quoque erant filii Oolibama filiae Anae filiae Sebeon, uxoris Esau, quos genuit ei Jehus et Ihelon et Core. | 14. En dit waren de zonen van Oölibama, de dochter van Ana, Sebeon's dochter, de huisvrouw van Esau, welke zij hem baarde: Jehus en Ihelon en Core. |
15. Hi duces filiorum Esau: Filii Eliphaz primogeniti Esau: dux Theman, dux Omar, dux Sepho, dux Cenez, | 15. Dit zijn de vorstenGa naar voetnoot5) der zonen van Esau: de zonen van Eliphaz, den eerstgeborene van Esau: de vorst Theman, de vorst Omar, de vorst Sepho, de vorst Cenez, |
16. Dux Core, dux Gatham, dux Amalech: hi filii Eliphaz in terra Edom, et hi filii Ada. | 16. de vorst CoreGa naar voetnoot6), de vorst Gatham, de vorst Amalech. Dit zijn de zonen van Eliphaz in het land Edom en dit zijn de zonen van Ada. |
17. Hi quoque filii Rahuel filii Esau: dux Nahath, dux Zara, dux Samma, dux Meza: hi autem duces Rahuel in terra Edom: isti filii Basemath uxoris Esau. | 17. En dit zijn de zonen van Rahuel, den zoon van Esau: de vorst Nahath, de vorst Zara, de vorst Samma, de vorst Meza. Dit nu zijn de vorsten van Rahuel in het land Edom; dit zijn de zonen van Basemath, de huisvrouw van Esau. |
18. Hi autem filii Oolibama uxoris Esau: dux Jehus, dux Ihelon, dux Core: hi duces Oolibama filiae Anae uxoris Esau. | 18. En dit zijn de zonen van Oölibama, de huisvrouw van Esau: de vorst Jehus, de vorst Ihelon, de vorst Core. Dit zijn de vorsten van Oölibama, de dochter van Ana, de huisvrouw van Esau. |
19. Isti sunt filii Esau, et hi duces eorum: ipse est Edom. | 19. Dit zijn de zonen van Esau en dit zijn hunne vorsten; dit is Edom. |
20. Isti sunt filii Seir Horraei, habitatores terrae: Lotan, et Sobal, et Sebeon, et Ana, I Par. I 38. | 20. Dit zijn de zonen van Seïr, den Horreër, de bewoners van het landGa naar voetnoot7): Lotan en Sobal en Sebeon en Ana |
21. Et Dison, et Eser, et Disan: hi duces Horraei, filii Seir in terra Edom. | 21. en Dison en Eser en Disan. Dit zijn de vorsten der Horreërs, de zonen van Seïr in het land Edom. |
22. Facti sunt autem filii Lotan: Hori et Heman: erat autem soror Lotan, Thamna. | 22. En de zonen van Lotan waren: Hori en Heman, en de zuster van Lotan was Thamna. |
23. Et isti filii Sobal: Alvan et | 23. En dit zijn de zonen van So- |
[pagina 147]
Manahat et Ebal, et Sepho et Onam. | bal: Alvan en Manahat en Ebal en Sepho en Onam. |
24. Et hi filii Sebeon: Aia et Ana. Iste est Ana qui invenit aquas calidas in solitudine, cum pasceret asinos Sebeon patris sui: | 24. En dit zijn de zonen van Sebeon: Aja en Ana. Het is deze Ana, die de heete waterenGa naar voetnoot8) in de woestijn vond, toen hij de ezels weidde van Sebeon, zijnen vader. |
25. Habuitque filium Dison, et filiam Oolibama. | 25. En hijGa naar voetnoot9) had tot zoon Dison en tot dochter Oölibama. |
26. Et isti filii Dison: Hamdan, et Eseban, et Jethram, et Charan. | 26. En dit zijn de zonen van Dison: Hamdan en Eseban en Jethram en Charan. |
27. Hi quoque filii Eser: Balaan, et Zavan, et Acan. | 27. En dit zijn de zonen van Eser: Balaän en Zavan en Acan. |
28. Habuit autem filios Disan: Hus, et Aram. | 28. En Disan had tot zonen: Hus en Aram. |
29. Hi duces Horraeorum: dux Lotan, dux Sobal, dux Sebeon, dux Ana, | 29. Dit zijn de vorstenGa naar voetnoot10) der Horreërs: de vorst Lotan, de vorst Sobal, de vorst Sebeon, de vorst Ana, |
30. Dux Dison, dux Eser, dux Disan: isti duces Horraeorum qui imperaverunt in terra Seir. | 30. de vorst Dison, de vorst Eser, de vorst Disan: dit zijn de vorsten der Horreërs, die geheerscht hebben in het land Seïr. |
31. Reges autem qui regnaverunt in terra Edom antequam haberent regem filii Israel, fuerunt hi: | 31. De koningenGa naar voetnoot11) nu, die in het land Edom geheerscht hebben, eer de kinderen van Israël eenen koning haddenGa naar voetnoot12), waren deze: |
[pagina 148]
32. Bela filius Beor, nomenque urbis ejus Denaba. | 32. Bela, de zoon van Beor, en de naam zijner stad was Denaba. |
33. Mortuus est autem Bela, et regnavit pro eo Jobab filius Zarae de Bosra. | 33. Bela nu stierf; en in zijne plaats regeerde Jobab, de zoon van Zara, uit Bosra. |
34. Cumque mortuus esset Jobab, regnavit pro eo Husam de terra Themanorum. | 34. En toen Jobab gestorven was, regeerde in zijne plaats Husam uit het land der Themanieten. |
35. Hoc quoque mortuo, regnavit pro eo Adad filius Badad, qui percussit Madian in regione Moab: et nomen urbis ejus Avith. | 35. Als ook deze gestorven was, regeerde in zijne plaats Adad, de zoon van Badad, die Madian versloeg in de landstreek van Moab, en de naam zijner stad was Avith. |
36. Cumque mortuus esset Adad, regnavit pro eo Semla de Masreca. | 36. En toen Adad gestorven was, regeerde in zijne plaats Semla uit Masreca. |
37. Hoc quoque mortuo, regnavit pro eo Saul de fluvio Rohoboth. | 37. Als ook deze gestorven was, regeerde in zijne plaats Saul van de rivier bij RohobothGa naar voetnoot13). |
38. Cumque et hic obiisset, successit in regnum Balanan filius Achobor. | 38. En toen ook deze gestorven was, volgde in de regeering Balanan op, de zoon van Achobor. |
39. Isto quoque mortuo, regnavit pro eo Adar, nomenque urbis ejus Phau: et appellabatur uxor ejus Meetabel, filia Matred filiae Mezaab. | 39. Als ook deze gestorven was, regeerde in zijne plaats AdarGa naar voetnoot14), en de naam zijner stad was Phau, en zijne huisvrouw heette Meëtabel, de dochter van Matred, dochter van Mezaäb. |
40. Haec ergo nomina ducum Esau in cognationibus, et locis, et vocabulis suis: dux Thamna, dux Alva, dux Jetheth, | 40. Dit dan zijn de namen der vorsten van Esau naar hunne geslachten en plaatsen en namenGa naar voetnoot15): de vorst Thamna, de vorst Alva, de vorst Jetheth, |
41. Dux Oolibama, dux Eia, dux Phinon, | 41. de vorst Oölibama, de vorst Ela, de vorst Phinon, |
[pagina 149]
42. Dux Cenez, dux Theman, dux Mabsar, | 42. de vorst Cenez, de vorst ThemanGa naar voetnoot16), de vorst Mabsar, |
43. Dux Magdiel, dux Hiram: hi duces Edom habitantes in terra imperii sui, ipse est Esau pater Idumaeorum. | 43. de vorst Magdiël, de vorst Hiram. Dit zijn de vorsten van EdomGa naar voetnoot17), die in het land hunner heerschappij wonen; dit is Esau, de vader der Idumeërs. |
- voetnoot1)
- Alvorens de geschiedenis van Gods volk onder den derden stamvader wordt voortgezet, komt nu in de negende afdeeling de historie van Esau met zijne nakomelingschap. Vgl. XXV noot 7.
- voetnoot2)
- Dat de drie vrouwen van Esau hier andere namen hebben dan XXVI 34 en XXVIII 9, wordt verklaard door het Oostersch gebruik om bij huwelijk of andere gewichtige gebeurtenissen een nieuwen naam aan te nemen. Nog verwisselen in het Oosten vooral de vrouwen meermalen van naam. Esau's vrouwen dragen in deze oorkonde den naam, waarbij zij in Edom als stammoeders gekend waren. Hetzelfde gebruik maakt begrijpelijk, hoe Ana, die volgens de Septuagint niet de dochter maar de zoon van Sebeon is, zie v. 24, vroeger Beëri heeten kon. Vgl. XXVI 34. Nog een ander verschil doet zich hier voor. Beëri wordt ter aangewezen plaats met den meer algemeenen volksnaam van Hetheër genoemd (Vgl. Jos. I 4; III Reg. X 29; IV Reg. VII 6), maar hier in de nauwkeurige geslachtslijst is de eigenlijke stamnaam van Heveër gebruikt.
- voetnoot3)
- Reeds lang te voren was hij naar het gebergte van Seïr getrokken, zonder echter met alles, wat hij had, het land Chanaän voorgoed te verlaten. Dit gebeurde eerst na Jacob's terugkeer.
- voetnoot4)
- Edom beteekent hier het uit Edom gesproten volk der Edomieten. Na het verhaal van Esau's vestiging in Seïr volgt nu de opnoeming der verschillende stamvaders met hunne familiën, uit welke het volk van Edom is voortgekomen.
- voetnoot5)
- Het met vorst vertaalde woord ‘Alloeph’ komt bijkans uitsluitend voor als titel der Edomietische stamvorsten. De hier opgetelde namen zijn namen van personen, zie 9-14, maar hebben nog een ruimere beteekenis, wijl naar den naam der stamvorsten ook de stammen genoemd werden.
- voetnoot6)
- Bij vergelijking met v. 11 en I Par. I 36 schijnt de Samaritaansche lezing, welke Core alleen v. 18 vermeldt, de ware te zijn.
- voetnoot7)
- Ook het geslachtsboek der Horreërs wordt gegeven, omdat zich de Edomieten met die eerste bewoners van Idumea vermengd hebben. Uit Deut. II 12 en 22 blijkt echter, dat eene verbroedering slechts ten deele kan hebben plaats gehad en het meerendeel der Horreërs, d.i. waarschijnlijk Spelonkbewoners, door de Edomieten vernietigd of tot dienstbaarheid gebracht is.
- voetnoot8)
- Nog zijn in de omgeving van Seïr heete bronnen. Hunne ontdekking was van groot belang en werd daarom in het geslachtsboek opgeteekend. Misschien kreeg Ana dientengevolge den naam van Beëri, d.i. bronnenman. Vgl. XXXVI 2 en XXVI 34. Dat hier Ana en Sebeon naar hunne woonplaats Horreërs of Spelonkbewoners heeten en v. 2 naar hunnen stam Heveërs genoemd worden, geeft geen bezwaar.
- voetnoot9)
- De grondtekst: ‘En dit zijn de zonen van Ana’ enz. Deze Ana is waarschijnlijk niet de zoon van den zoo even genoemden Sebeon maar de vierde zoon van Seïr, zie v. 20, wiens nakomelingschap na die der drie eerste (v. 22-24) thans vermeld wordt. Volgens dit gevoelen is dus de hier genoemde Oölibama een andere dan de vrouw van Esau, welke de kleindochter niet van Seïr, maar van Sebeon heet.
- voetnoot10)
- Gelijk v. 15 gebeurde met Esau's nakroost, worden hier uit de reeds genoemde afstammelingen van Seïr de stamvorsten der oude Horreërs opgenoemd.
- voetnoot11)
- Na de inlassching aangaande de eerste inwoners wordt de historie van Edom voortgezet. Uit de hier volgende reeks blijkt genoeg, dat het koningschap bij de Edomieten niet erfelijk was. Waarschijnlijk werd door de stamvorsten de koning gekozen.
- voetnoot12)
- Toespeling op de aan Abraham en Jacob gedane beloften. Zie XVII 6 en XXXV 11. Het kan echter ook zijn, dat die woorden betreffende een koningschap in Israël later bijv. door Samuel zijn ingelascht. De veronderstelling, dat hier en ook op enkele andere, maar altijd zeer weinige plaatsen in de bijbelboeken een korte randteekening of inlassching ter verduidelijking door de bevoegde overheid is aangebracht, doet geen afbreuk aan de echtheid dier boeken. De meeste werken der oude letterkunde werden in den loop der eeuwen meer of minder met enkele glossen voorzien, zonder dat daarom aan hunne echtheid getwijfeld wordt.
- voetnoot13)
- De grondtekst heeft ‘van Rechoboth der rivier d.i. aan de rivier’. Vgl. I Par. I 48.
- voetnoot14)
- Van dezen Adar wordt de dood niet vermeld. Waarschijnlijk was hij die koning van Edom, met wien Moses onderhandelde Num. XX 14. Zoo was dan Edom sedert lang een welgeordend koninkrijk, alvorens in Israël het voorspelde koningschap begonnen is.
- voetnoot15)
- Deze vorstenreeks heeft een andere beteekenis dan de vorige van v. 15-18. Alleen te dezer plaatse wordt uitdrukkelijk gezegd, dat de vorsten worden genoemd naar hunne geslachten en plaatsen en namen d.i. naar de benaming van de verblijfplaats hunner familiën of, zooals de grondtekst v. 43 nog duidelijker zegt: ‘naar hunne woonsteden in het land hunner bezitting’. De hier volgende namen zijn de namen der vaste vorstenzetels in Edom. De elf vorstendommen Thamna, Alva enz. maakten te zamen, onder het bestuur van eenen koning, het Edomietische koninkrijk uit. Vgl. I Par. I 51 enz. Het duces pro regibus daar ter plaatse schijnt echter een minder juiste vertaling te zijn. De grondtekst spreekt niet van eene afschaffing des koningschaps, maar heeft: ‘En de vorsten van Idumea waren’ enz.
- voetnoot16)
- Bij vergelijking met v. 15 enz. blijkt, dat slechts twee der allereerste stamvorsten, Cenez en Theman, hunnen naam overbrachten op het gewest, waar hunne familiën heerschten.
- voetnoot17)
- Ten tijde, dat Moses dit schreef.