De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 116]
| |||||||||||||||||||||||||||
Caput. XXIX.
|
1. Profectus ergo Jacob venit in terram orientalem. | 1. Jacob dan voortreizend kwam in het land van het Oosten. |
2. Et vidit puteum in agro, tres quoque greges ovium accubantes juxta eum: nam ex illo adaquabantur pecora, et os ejus grandi lapide claudebatur. | 2. En hij zag een put in het veld en drie kudden schapen er bij nederliggen, want daaruit werden de kudden gedrenkt, en zijn mond werd met een grooten steen gesloten. |
3. Morisque erat ut cunctis ovibus congregatis devolverent lapidem, et refectis gregibus rursum super os putei ponerent. | 3. En het was gebruik, dat men, als alle schapen verzameld waren, den steen afwentelde, en als de kudden gedrenkt waren, dien weder op den mond van den put legde. |
4. Dixitque ad pastores: Fratres, unde estis? Qui responderunt: De Haran. | 4. En hij zeide tot de herders: Broeders, van waar zijt gij? Zij antwoordden: Van Haran. |
5. Quos interrogans, Numquid, ait, nostis Laban filium Nachor? Dixerunt: Novimus. | 5. En hen ondervragende, zeide hij: Kent gij Laban, den zoon van NachorGa naar voetnoot1)? Zij zeiden: Wij kennen hem. |
6. Sanusne est? inquit. Valet, inquiunt: et ecce Rachel filia ejus venit cum grege suo. | 6. Is hij gezond? zeide hij. Hij is welvarend, antwoordden zij, en zie, daar komt Rachel, zijne dochter, met hare kudde. |
7. Dixitque Jacob: Adhuc multum diei superest, nec est tempus ut reducantur ad caulas greges: date ante potum ovibus, et sic eas ad pastum reducite. | 7. En Jacob zeide: Het is nog lang dag en het is nog geen tijd om de kudden naar de kooien terug te drijven; drenkt eerst de schapen en voert ze zoo wederom ter weide. |
8. Qui responderunt: Non possumus, donec omnia pecora congregentur, et amoveamus lapidem de ore putei, ut adaquemus greges. | 8. Zij echter antwoordden: Wij kunnen niet, totdat al de kudden verzameld zijn en wij den steen van den mond des puts wentelen om de kudden te drenken. |
9. Adhuc loquebantur, et ecce Rachel veniebat cum ovibus patris sui: nam gregem ipsa pascebat. | 9. Nog spraken zij, en zie Rachel kwam met de schapen haars vaders, want zelf hoedde zij de kuddeGa naar voetnoot2). |
10. Quam cum vidisset Jacob, et sciret consobrinam suam, ovesque | 10. En toen Jacob haar had gezien en wist, dat zij zijne nicht was en |
[pagina 117]
Laban avunculi sui: amovit lapidem quo puteus claudebatur. | de schapen aan Laban, zijnen oom, toebehoorden, wentelde hij den steen af, waarmede de put werd gesloten, |
11. Et adaquato grege, osculatus est eam: et elevata voce flevit; | 11. en na de kudde gedrenkt te hebben, kuste hij haar en weende met luider stemme. |
12. Et indicavit ei quod frater esset patris sui, et filius Rebeccae: at illa festinans nuntiavit patri suo. | 12. En hij deelde haar medeGa naar voetnoot3), dat hij een broeder haars vaders was en een zoon van Rebecca, en ijlings boodschapte zij het haren vader. |
13. Qui cum audisset venisse Jacob filium sororis suae, cucurrit obviam ei: complexusque eum, et in oscula ruens, duxit in domum suam. Auditis autem causis itineris, | 13. En toen deze gehoord had, dat Jacob, de zoon zijner zuster, gekomen was, liep hij hem te gemoet, en hem omarmend en herhaaldelijk kussend, voerde hij hem in zijn huis. Na nu de redenen zijner reize vernomen te hebben, |
14. Respondit: Os meum es, et caro mea. Et postquam impleti sunt dies mensis unius, | 14. antwoordde hij: Gij zijt mijn gebeente en mijn vleesch. En nadat één volle maand was voorbijgegaan, |
15. Dixit ei: Num quia frater meus es, gratis servies mihi? dic quid mercedis accipias. | 15. zeide hij tot hem: Zult gij, omdat gij mijn broeder zijt, mij dienen om niet? Zeg wat loon gij wilt hebben. |
16. Habebat vero duas filias, nomen majoris Lia: minor vero appellabatur Rachel. | 16. Hij nu had twee dochters; de naam der oudste was Lia en de jongste heette Rachel. |
17. Sed Lia lippis erat oculis: Rachel decora facie, et venusto aspectu. | 17. Maar Lia had leepoogenGa naar voetnoot4), Rachel een schoon gelaat en bevallig uiterlijk. |
18. Quam diligens Jacob, ait: Serviam tibi pro Rachel filia tua minore, septem annis. | 18. En Jacob, die haar liefhad, zeide: Ik zal u dienen om Rachel, uwe jongste dochter, zeven jaren. |
19. Respondit Laban: Melius est ut tibi eam dem quam alteri viro, mane apud me. | 19. Laban antwoordde: Het is beter, dat ik haar geve aan u dan aan een anderen manGa naar voetnoot5); blijf bij mij. |
20. Servivit ergo Jacob pro Rachel | 20. Jacob diende dan om Rachel |
[pagina 118]
septem annis: et videbantur illi pauci dies prae amoris magnitudine. | zeven jaren; en zij schenen hem weinige dagen toe wegens de grootheid zijner liefde. |
21. Dixitque ad Laban: Da mihi uxorem meam: quia jam tempus impletum est, ut ingrediar ad illam. | 21. En hij zeide tot Laban: Geef mij mijne huisvrouw, want reeds is de tijd vol om tot haar te gaan. |
22. Qui vocatis multis amicorum turbis ad convivium, fecit nuptias. | 22. En deze, vele scharen van vrienden ten gastmaal genoodigd hebbende, richtte bruiloft aan. |
23. Et vespere Liam filiam suam introduxit ad eum, | 23. En 's avondsGa naar voetnoot6) voerde hij Lia, zijne dochter, tot hem |
24. Dans ancillam filiae, Zelpham nomine. Ad quam cum ex more Jacob fuisset ingressus, facto mane vidit Liam: | 24. en hij gaf aan zijne dochter eene dienstmaagd, Zelpha genaamdGa naar voetnoot7). En toen Jacob volgens het gebruik tot haar gegaan was, zag hij des morgens, dat het Lia was. |
25. Et dixit ad socerum suum: Quid est quod facere voluisti? nonne pro Rachel servivi tibi? quare imposuisti mihi? | 25. En hij zeide tot zijnen schoonvader: Wat is dit, dat gij hebt willen doen? Heb ik u niet om Rachel gediend? Waarom hebt gij mij bedrogen? |
26. Respondit Laban: Non est in loco nostro consuetudinis, ut minores ante tradamus ad nuptias. | 26. Laban antwoordde: Het is in onze streek de gewoonte niet, dat wij de jongsten eerst ten huwelijk geven. |
27. Imple hebdomadam dierum hujus copulae: et hanc quoque dabo tibi pro opere quo serviturus es mihi septem annis aliis. | 27. Voleind de zeven dagen van dit huwelijkGa naar voetnoot8), en ik zal u ook deze geven voor den arbeid, waarmede gij mij zeven andere jaren zult dienen. |
28. Acquievit placito: et hebdomada transacta, Rachel duxit uxorem: | 28. Hij berustte in zijn voorstel, en toen de week voorbij was, nam hij Rachel tot huisvrouw, |
29. Cui pater servam Balam tradiderat. | 29. aan welke haar vader als dienstmaagd Bala gegeven had. |
30. Tandemque potitus optatis nuptiis, amorem sequentis priori praetulit, serviens apud eum septem annis aliis. | 30. En na eindelijk tot het gewenschte huwelijk gekomen te zijn, beminde hij de tweede meer dan de eerste, en diende bij hem zeven andere jaren. |
31. Videns autem Dominus quod despiceret Liam, aperuit vulvam ejus, sorore sterili permanente. | 31. De Heer nu ziende, dat hij Lia versmaadde, ontsloot haren schoot, terwijl hare zuster onvruchtbaar bleef. |
32. Quae conceptum genuit filium, vocavitque nomen ejus Ruben, di- | 32. En zij werd zwanger en baarde eenen zoon en noemde zijnen naam |
[pagina 119]
cens: Vidit Dominus humilitatem meam, nunc amabit me vir meus. | RubenGa naar voetnoot9), zeggende: De Heer heeft mijne vernedering gezien; nu zal mijn man mij beminnen. |
33. Rursumque concepit et peperit filium, et ait: Quoniam audivit me Dominus haberi contemptui, dedit etiam istum mihi: vocavitque nomen ejus Simeon. | 33. En wederom ontving zij en baarde eenen zoon en zeide: Omdat de Heer gehoord heeft, dat ik versmaad werd, heeft Hij ook dezen aan mij gegeven; en zij noemde zijnen naam SimeonGa naar voetnoot10). |
34. Concepitque tertio, et genuit alium filium: dixitque: Nunc quoque copulabitur mihi maritus meus, eo quod pepererim ei tres filios: et idcirco appellavit nomen ejus, Levi. | 34. En ten derden male ontving zij en baarde een anderen zoon en zeide. Nu toch zal zich mijn man aan mij hechten, omdat ik hem drie zonen gebaard heb; en daarom noemde zij zijnen naam LeviGa naar voetnoot11). |
35. Quarto concepit, et peperit filium, et ait: Modo confitebor Domino: et ob hoc vocavit eum, Judam: cessavitque parere. Matth. I 2. | 35. Een vierde maal ontving zij en baarde eenen zoon en zeide: Thans zal ik den Heer loven; en daarom noemde zij hem JudaGa naar voetnoot12). En zij hield op te baren. |
- voetnoot1)
- Evenals meermalen, ook nog in dit verhaal (v. 12 en 15), het woord ‘broeder’ in oneigenlijken zin te verstaan is, zoo heeft het woord zoon hier een ruimere beteekenis. Laban, Rebecca's broeder, was Nachor's kleinzoon. Zie XXIV 15. Vgl. ook XXVI noot 5.
- voetnoot2)
- Hoewel dochter van aanzienlijken huize, hoedde zij de kudde naar den eenvoud der oude zeden, welke ook nu nog volgens het getuigenis der reizigers bij de Arabische herdersstammen gebruikelijk zijn.
- voetnoot3)
- Dit mag volgens den grondtekst verstaan worden in dien zin, dat Jacob aan haar zijne afkomst had bekend gemaakt. Het is eene toelichting op het vorige vers en maakt de ontroering van Jacob alsook de hartelijkheid zijner begroeting begrijpelijk.
- voetnoot4)
- De grondtekst heeft: ‘En de oogen van Lia waren mat’. Zij had doffe, geen groote, schitterende oogen en miste zoo, naar de opvatting der oosterlingen, een eerste vereischte van de vrouwelijke schoonheid.
- voetnoot5)
- Nog heeft in vele streken van het Oosten, o.a. bij de Drusen en Bedouienen, de bloedverwant, evenals hier Jacob, den voorrang. Jacob, toen misschien zeven en zeventig jaren oud, zie XXVII noot 1, had even de eerste helft van zijnen levensduur overschreden en stond nog in de volle kracht van den mannelijken leeftijd. Vgl. XII noot 9. Als redenen, waarom hij zoo laat huwde, mogen gelden, dat wellicht de zorgzame liefde zijner moeder hem het gemis eener vrouw minder deed gevoelen, en vooral dat in het afgodisch land Chanaän geen uitzicht voor hem geweest was op een gewenscht huwelijk.
- voetnoot6)
- De nachtelijke duisternis begunstigde het schandelijk bedrog, te meer omdat de gewoonte vorderde, dat de bruid gesluierd tot den bruidegom geleid werd. Vgl. XXIV noot 16.
- voetnoot7)
- Reeds bij Rebecca's huwelijk (XXIV 61) bleek de gewoonte, om aan de bruid dienstmaagden ten geschenke te geven, welke haar bijzonder eigendom werden.
- voetnoot8)
- Gewoonlijk duurde het huwelijksfeest een week lang. Vgl. Jud. XIV 12.
- voetnoot9)
- Ruben beteekent ‘Ziet, een zoon’. Het is een uitroep van vreugde en van dankbaarheid voor Gods zegening.
- voetnoot10)
- Simeon heeft de beteekenis van ‘verhooring’.
- voetnoot11)
- Levi beteekent ‘aanhankelijkheid’ of ‘verkleefdheid’.
- voetnoot12)
- Juda beteekent ‘lofprijzing’ of ‘zij geprezen’, d.i. Jehova zij geprezen.