De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 113]
| |||||||||||||||||||||
Caput XXVIII.
|
1. Vocavit itaque Isaac Jacob, et benedixit eum, praecepitque ei dicens: Noli accipere conjugem de genere Chanaan: | 1. Isaäc riep dan Jacob en zegende hem en hij gebood hem en zeide: Neem geene echtgenoote uit het geslacht van Chanaän, |
2. Sed vade, et proficiscere in Mesopotamiam Syriae, ad domum Bathuel patris matris tuae, et accipe tibi inde uxorem de filiabus Laban avunculi tui. | 2. maar ga en trek naar Mesopotamië van SyriëGa naar voetnoot1), naar het huis van Bathuel, den vader uwer moeder, en neem u van daar eene huisvrouw uit de dochters van Laban, uwen oom. |
3. Deus autem omnipotens benedicat tibi, et crescere te faciat, atque multiplicet: ut sis in turbas populorum. | 3. De almachtige God nu zegene u en doe u aanwassen en vermenigvuldige u, opdat gij tot menigten van volkeren moogt worden. |
4. Et det tibi benedictiones Abrahae, et semini tuo post te: ut possideas terram peregrinationis tuae, quam pollicitus est avo tuo. | 4. En Hij geve de zegeningen van AbrahamGa naar voetnoot2) aan u en aan uw zaad na u, opdat gij het land uwer vreemdelingschap moogt bezitten, dat Hij beloofd heeft aan uwen grootvader. |
5. Cumque dimisisset eum Isaac, profectus venit in Mesopotamiam Syriae ad Laban filium Bathuel Syri, fratrem Rebeccae matris suae. Osee XII 12. | 5. En toen Isaäc hem had laten gaan, trok hij weg en ging naar Mesopotamië van Syrië, tot Laban, zoon van Bathuel, den SyriërGa naar voetnoot3), broeder van Rebecca, zijne moeder. |
6. Videns autem Esau quod benedixisset pater suus Jacob, et misisset eum in Mesopotamiam Syriae, ut inde uxorem duceret; et quod post benedictionem praecepisset ei, dicens: | 6. Esau nu ziende, dat zijn vader Jacob gezegend en hem naar Mesopotamië van Syrië gezonden had om van daar eene huisvrouw te nemen, en dat hij na de zegening hem bevolen en gezegd had: Gij |
[pagina 114]
Non accipies uxorem de filiabus Chanaan: | zult geene huisvrouw nemen uit de dochters van Chanaän; |
7. Quodque obediens Jacob parentibus suis isset in Syriam: | 7. en dat Jacob, aan zijne ouders gehoorzaam, naar Syrië gegaan was; |
8. Probans quoque quod non libenter adspiceret filias Chanaan pater suus: | 8. ook bevindende, dat zijn vader de dochters van Chanaän niet gaarne zag, |
9. Ivit ad Ismaelem, et duxit uxorem absque iis, quas prius habebat, Maheleth filiam Ismael filii Abraham, sororem Nabaioth. | 9. zoo ging hij naar IsmaëlGa naar voetnoot4) en nam tot huisvrouw buiten degenen, welke hij vroeger reeds had, Maheleth, dochter van Ismaël, den zoon van Abraham, zuster van Nabajoth. |
10. Igitur egressus Jacob de Bersabee, pergebat Haran. | 10. Jacob dan, van Bersabee weggegaan, reisde naar Haran. |
11. Cumque venisset ad quemdam locum, et vellet in eo requiescere post solis occubitum, tulit de lapidibus qui jacebant, et supponens capiti suo, dormivit in eodem loco. | 11. En toen hij op eene plaats was gekomen, waar hij rusten wilde na den ondergang der zon, nam hij een van de steenen, die daar lagen, en dien onder zijn hoofd leggend, sliep hij op dezelfde plaats. |
12. Viditque in somnis scalam stantem super terram, et cacumen illius tangens coelum: Angelos quoque Dei ascendentes et descendentes per eam, Joan. I 51. | 12. En hij zag in den droom eene ladder op de aarde staan en haren top den hemel raken en de engelen Gods langs dezelve opklimmen en nederdalen |
13. Et Dominum innixum scalae dicentem sibi: Ego sum Dominus Deus Abraham patris tui, et Deus Isaac: terram, in qua dormis, tibi dabo et semini tuo. Infra XXXV 1 et XLVIII 3. | 13. en op de ladder den Heer rustenGa naar voetnoot5), die hem zeide: Ik ben de Heer, de God van Abraham, uwen vader, en de God van Isaäc; het land, waarop gij slaapt, zal Ik geven aan u en aan uw zaadGa naar voetnoot6). |
14. Eritque semen tuum quasi pulvis terrae: dilataberis ad occidentem, et orientem, et septentrionem, et meridiem: et BENEDICENTUR IN TE et in semine tuo cunctae tribus terrae. Deut. XII 20 et XIX 8; Supra XXVI 4. | 14. En uw zaad zal zijn als het stof der aarde; gij zult u uitbreiden westwaarts en oostwaarts en noordwaarts en zuidwaarts, en gezegend zullen worden in u en in uw zaad alle geslachten der aarde. |
15. Et ero custos tuus quocumque perrexeris, et reducam te in terram | 15. En Ik zal uw behoeder zijn, werwaarts gij henengaat, en Ik zal u terugvoeren in dit land en Ik |
[pagina 115]
hanc: nec dimittam nisi complevero universa quae dixi. | zal u niet verlaten, totdat Ik alles zal volbracht hebben wat Ik gezegd hebGa naar voetnoot7). |
16. Cumque evigilasset Jacob de somno, ait: Vere Dominus est in loco isto, et ego nesciebam. | 16. En toen Jacob uit den slaap ontwaakt was, zeide hij: Waarlijk, de Heer is op deze plaats; en ik wist het nietGa naar voetnoot8). |
17. Pavensque: Quam terribilis est, inquit, locus iste! non est hic aliud nisi domus Dei, et porta coeli. | 17. En bevend sprak hij: Hoe vreeswekkend is deze plaats! hier is niets anders dan het huis Gods en de poort des hemelsGa naar voetnoot9). |
18. Surgens ergo Jacob mane, tulit lapidem quem supposuerat capiti suo, et erexit in titulum, fundens oleum desuper. Infra XXXI 13. | 18. Jacob stond dan 's morgens vroeg op, nam den steen, dien hij onder zijn hoofd gelegd had, en richtte dien overeind tot een gedenksteen en goot er olie boven over uitGa naar voetnoot10). |
19. Appellavitque nomen urbis Bethel, quae prius Luza vocabatur. | 19. En hij noemde Bethel den naam der stad, welke te voren Luza genoemd werdGa naar voetnoot11). |
20. Vovit etiam votum, dicens: Si fuerit Deus mecum, et custodierit me in via, per quam ego ambulo, et dederit mihi panem ad vescendum, et vestimentum ad induendum, | 20. Ook deed hij een gelofte, zeggende: Als God met mij is en mij bewaart op den weg, dien ik bewandel, en mij brood geeft ten voedsel en kleederen tot dekking |
21. Reversusque fuero prospere ad domum patris mei: erit mihi Dominus in Deum, | 21. en ik gelukkig wederkeer naar het huis mijns vaders, zal de Heer mij tot God zijnGa naar voetnoot12); |
22. Et lapis iste, quem erexi in titulum, vocabitur Domus Dei: cunctorumque quae dederis mihi, decimas offeram tibi. | 22. en deze steen, dien ik tot een gedenksteen heb opgericht, zal genoemd worden huis GodsGa naar voetnoot13); en van alles, wat Gij mij geven zult, zal ik de tienden U opdragen. |
- voetnoot1)
- In plaats van Mesopotamië van Syrië heeft de grondtekst gewoonlijk ‘Paddan Aram’, d.i. vlakte van Aram. De vertaling der Vulgaat is meer verklaring. Zij wijst het noordelijkste gedeelte van Mesopotamië aan, dat gedeelte nl. waar het volk van Aram, het volk der Syriërs, woont. De uitdrukking van den grondtekst ‘vlakte of vlakland van Aram’ staat in tegenstelling met het Arameïsche bergland. Van noordelijk Mesopotamië breidde zich Aram of het volk der Syriërs uit tot aan Phenicië en Chanaän. Vgl. X noot 20.
- voetnoot2)
- In Jacob zullen de zegeningen van Abraham, de groote beloften van zegening aangaande het talrijk nakroost, het toekomstig bezit van Chanaän en den Heiland der wereld vervuld worden. Met uitsluiting van Esau is hij, gelijk eens Isaäc met uitsluiting van Ismaël, de erfgenaam.
- voetnoot3)
- Dit wordt overeenkomstig den proleptischen schrijftrant vooruit medegedeeld. Eerst in v. 10 begint hiervan de uitvoerige beschrijving. - Bathuel heet Syriër, in den grondtekst ‘Arameër’, omdat hij in het land der nakomelingen van Aram woonde.
- voetnoot4)
- Naar de kinderen van Ismaël, die reeds gestorven was. Waarschijnlijk wordt, juist om dien dood van Ismaël, zijne dochter Maheleth naar Nabajoth, haar oudsten broeder, genoemd.
- voetnoot5)
- Het troostend droomgezicht, waarin zich God aan Jacob openbaarde en de aan Abraham gedane beloften vernieuwde, is een sprekend zinnebeeld van de gemeenschap tusschen hemel en aarde. De engelen verschijnen er als dienende geesten, ten dienste der menschen door God uitgezonden, wiens voorzienigheid altijd over ons waakt.
- voetnoot6)
- en heeft verklarende beteekenis. God zal het land aan hem, te weten aan zijn zaad, geven.
- voetnoot7)
- Deze zegswijze beteekent niet, dat God hem eens zal verlaten, maar dat Hij onfeilbaar zeker zijne beloften ter gunste van Jacob volbrengen zal.
- voetnoot8)
- Wel wist Jacob, dat God alom tegenwoordig is, maar dat Hij zich aan hem, verre van het vaderlijk huis en altaar, als de Heer of Jehova, de God des verbonds, openbaren en zulk een uitnemend bewijs van zijne beschermende tegenwoordigheid op deze plaats geven zou, dat wist Jacob niet.
- voetnoot9)
- Met toespeling op het droomgezicht spreekt hij zoo en betuigt hij, dat die plek een uitverkoren plek is van Gods zegening.
- voetnoot10)
- Voor het eerst lezen we hier van het oud gebruik om steenen, door zalving met olie, ter gedachtenis aan God toe te heiligen.
- voetnoot11)
- Bethel beteekent ‘huis van God’. De grondtekst heeft: ‘En hij noemde den naam dier plaats Bethel, maar Luz was vroeger de naam der stad’. Van het oord, waar Jacob gerust had, ging later de naam Bethel over op de naburige stad.
- voetnoot12)
- Nu reeds uit Jacob zijne dankbaarheid voor de goddelijke bescherming in de toekomst. Wanneer hij eens die bescherming ondervonden zal hebben, dan zal hij op zeer bijzondere wijze Jehova of den Heer als zijnen God hulde en dank betuigen. Hoe hij dit doen zal, zegt het volgend vers.
- voetnoot13)
- Jacob belooft de plaats, waar de steen rust, tot een heiligdom te maken en er een altaar voor God te bouwen. Vgl. XXXV 7.