De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXVII.
|
1. Senuit autem Isaac, et caligaverunt oculi ejus, et videre non poterat:, vocavitque Esau filium suum majorem, et dixit ei: Fili mi. Qui respondit: Adsum. | 1. Isaäc nu werd oudGa naar voetnoot1) en zijne oogen verduisterden en hij kon niet meer zien. En hij riep Esau, zijn oudsten zoon, en zeide tot hem: Mijn zoon. Deze antwoordde: Hier ben ik. |
2. Cui pater: Vides, inquit, quod senuerim, et ignorem diem mortis meae. | 2. En zijn vader sprak tot hem: Gij ziet, dat ik oud ben geworden en dat ik den dag van mijnen dood niet ken. |
3. Sume arma tua, pharetram, et arcum, et egredere foras: cumque venatu aliquid apprehenderis, | 3. Neem uwe wapenen, pijlkoker en boog, en ga naar buiten; en als gij op de jacht iets gevangen hebt, |
4. Fac mihi inde pulmentum sicut velle me nosti, et affer ut comedam: et benedicat tibi anima mea antequam moriar. | 4. maak mij daarvan een gerecht, gelijk gij weet, dat ik het gaarne heb, en breng het, opdat ik ete en mijne ziel u zegene, vóór ik sterf. |
5. Quod cum audisset Rebecca, et ille abiisset in agrum ut jussionem patris impleret, | 5. Toen nu Rebecca dit gehoord had en hij naar het veld was gegaan om vaders last te volbrengen, |
[pagina 108]
6. Dixit filio suo Jacob: Audivi patrem tuum loquentem cum Esau fratre tuo, et dicentem ei: | 6. zeide zij tot haren zoon Jacob: Ik hoorde uwen vader spreken met Esau, uwen broeder, en tot hem zeggen: |
7. Affer mihi de venatione tua, et fac cibos ut comedam, et benedicam tibi coram Domino antequam moriar. | 7. Breng mij van uwe jacht en bereid spijzen, opdat ik ete en u zegene voor den HeerGa naar voetnoot2), vóór ik sterf. |
8. Nunc ergo fili mi, acquiesce consiliis meis: | 8. Nu dan mijn zoon, volg mijnen raad, |
9. Et pergens ad gregem, affer mihi duos hoedos optimos, ut faciam ex eis escas patri tuo, quibus libenter vescitur: | 9. en ga naar de kudde en breng mij twee van de beste geitebokjes, opdat ik daarvan gerechten make voor uwen vader, die hij gaarne eet, |
10. Quas cum intuleris, et comederit, benedicat tibi priusquam moriatur. | 10. en opdat hij, als gij ze zult hebben binnengebracht en hij gegeten zal hebben, u zegene, vooraleer hij sterft. |
11. Cui ille respondit: Nosti quod Esau frater meus homo pilosus sit, et ego lenis: | 11. Hij nu antwoordde haar: Gij weet, dat Esau, mijn broeder, een ruigharig man is en ik glad van huid ben. |
12. Si attrectaverit me pater meus, et senserit, timeo ne putet me sibi voluisse illudere, et inducam super me maledictionem pro benedictione. | 12. Indien mijn vader mij aanraakt en het bemerkt, zal hij, vrees ik, meenen, dat ik hem heb willen bespotten, en ik zal vervloeking over mij brengen in plaats van zegening. |
13. Ad quem mater: In me sit, ait, ista maledictio, fili mi: tantum audi vocem meam, et pergens affer quae dixi. | 13. En zijne moeder zeide tot hem: Op mij zij die vervloeking, mijn zoon; luister slechts naar mijn woord, ga en breng, wat ik gezegd hebGa naar voetnoot3). |
14. Abiit, et attulit, deditque matri. Paravit illa cibos, sicut velle noverat patrem illius. | 14. Hij ging henen en bracht het en gaf het aan zijne moeder. Zij bereidde spijzen, gelijk zij wist, dat zijn vader ze gaarne had. |
15. Et vestibus Esau valde bonis, quas apud se habebat domi, induit eum: | 15. En de beste kleederen van Esau, welke zij te huis bij zich had, deed zij hem aan; |
16. Pelliculasque hoedorum circumdedit manibus, et colli nuda protexit. | 16. en met de vellen der geitebokjesGa naar voetnoot4) omwond zij zijne handen en dekte zij het bloote van zijnen hals. |
17. Deditque pulmentum, et panes, quos coxerat, tradidit. | 17. En zij gaf het gerecht, en de brooden, die zij gebakken had, reikte zij over. |
[pagina 109]
18. Quibus illatis, dixit: Pater mi. At ille respondit: Audio. Quis es tu fili mij? | 18. En toen hij dit binnengebracht had, zeide hij: Mijn vader. En deze antwoordde: Ik luister. Wie zijt gij, mijn zoon? |
19. Dixitque Jacob: Ego sum primogenitus tuus Esau: feci sicut praecepisti mihi: surge, sede, et comede de venatione mea, ut benedicat mihi anima tua. | 19. En Jacob zeide: Ik ben uw eerstgeborene, Esau; ik heb gedaan, zooals gij mij bevolen hebt; richt u op, zet u en eet van mijne jacht, opdat uwe ziel mij zegeneGa naar voetnoot5) |
20. Rursumque Isaac ad filium suum: Quo modo, inquit, tam cito invenire potuisti, fili mi? Qui respondit: Voluntas Dei fuit ut cito occurreret mihi quod volebam: | 20. En wederom sprak Isaäc tot zijnen zoon: Hoe hebt gij het zoo spoedig kunnen vinden, mijn zoon? En hij antwoordde: Het was Gods wil, dat mij spoedig gewerd, wat ik verlangde. |
21. Dixitque Isaac: Accede huc, ut tangam te, fili mi, et probem utrum tu sis filius meus Esau, an non. | 21. En Isaäc zeide: Kom nader herwaarts, opdat ik u aanrake, mijn zoon, en onderzoeke, of gij mijn zoon Esau zijt of niet. |
22. Accessit ille ad patrem, et palpato eo, dixit Isaac: Vox quidem, vox Jacob est: sed manus, manus sunt Esau. | 22. Hij naderde tot zijnen vader, en na hem betast te hebben, zeide Isaäc: De stem is wel Jacob's stem, maar de handen zijn Esau's handen. |
23. Et non cognovit eum, quia pilosae manus similitudinem majoris expresserant. Benedicens ergo illi, | 23. En hij herkende hem niet, omdat de ruigharige handen gelijkenis met den oudste hadden teweeggebracht. Hem dan zegenendGa naar voetnoot6), |
24. Ait: Tu es filius meus Esau? Respondit: Ego sum. | 24. zeide hij: Zijt gij mijn zoon Esau? Hij antwoordde: Ik ben het. |
25. At ille: Affer mihi, inquit, cibos de venatione tua, fili mi, ut benedicat tibi anima mea. Quos cum oblatos comedisset, obtulit ei etiam vinum: quo hausto, | 25. En de ander zeide: Zet mij spijs van uwe jacht voor, mijn zoon, opdat mïjne ziel u zegene. En toen hij het voorgezette gegeten had, bood Jacob hem ook wijn aan. En na dien te hebben gedronken, |
26. Dixit ad eum: Accede ad me, et da mihi osculum, fili mi. | 26. zeide hij tot hem: Kom nader bij mij en geef mij een kus, mijn zoon. |
27. Accessit, et osculatus est eum. Statimque ut sensit vestimentorum illius fragrantiam, benedicens illi, | 27. Hij kwam nader en kuste hem. En aanstonds als Isaäc den geur zijner kleederenGa naar voetnoot7) gewaar werd, |
[pagina 110]
ait: Ecce odor filii mei sicut odor agri pleni, cui benedixit Dominus. | zegende hij hem en zeide: Zie, de geur van mijnen zoon is als de geur van een vollen akker, dien de Heer gezegend heeft. |
28. Det tibi Deus de rore coeli, et de pinguedine terrae abundantiam frumenti et vini. | 28. God geve u van den dauw des hemels en van het vette der aarde overvloed van koren en wijnGa naar voetnoot8). |
29. Et serviant tibi populi, et adorent te tribus: esto dominus fratrum tuorum, et incurventur ante te filii matris tuae: qui maledixerit tibi, sit ille maledictus: et qui benedixerit tibi, benedictionibus repleatur. | 29. En dat volkeren u dienen en stammen zich voor u nederbuigen. Wees heer over uwe broeders en dat zich voor u nederbuigen de zonen uwer moeder. Die u vervloekt, die zij vervloekt, en die u zegent, worde met zegeningen vervuldGa naar voetnoot9). |
30. Vix Isaac sermonem impleverat: et egresso Jacob foras, venit Esau, | 30. Nauwelijks had Isaäc zijne rede geeindigd en was Jacob naar buiten gegaan, toen Esau kwam |
31. Coctosque de venatione cibos intulit patri, dicens: Surge, pater mi, et comede de venatione filii tui, ut benedicat mihi anima tua. | 31. en de gekookte spijzen van zijne jacht binnenbracht tot zijnen vader en zeide: Richt u op, mijn vader, en eet van de jacht uws zoons, opdat uwe ziel mij zegene. |
32. Dixitque illi Isaac: Quis enim es tu? Qui respondit: Ego sum filius tuus primogenitus Esau. | 32. En Isaäc zeide tot hem: Wie zijt gij dan? Hij antwoordde: Ik ben uw eerstgeboren zoon Esau. |
33. Expavit Isaac stupore vehementi: et ultra quam credi potest, admirans, ait: Quis igitur ille est qui dudum captam venationem attulit mihi, et comedi ex omnibus priusquam tu venires? Benedixique ei, et erit benedictus. | 33. Isaäc verschrikte in geweldige ontsteltenis, en meer dan men gelooven kan, verwonderd, zeide hij: Wie dan is degene, die mij zoo even gevangen wildbraad bracht; en ik heb gegeten van alles, eer gij gekomen zijt? En ik heb hem gezegend, en hij zal gezegend zijnGa naar voetnoot10). |
34. Auditis Esau sermonibus patris, irrugiit clamore magno: et consternatus, ait: Benedic etiam et mihi, pater mi. | 34. Toen Esau de woorden zijns vaders gehoord had, brulde hij het uit met groot geschreeuw en sprak in verslagenheid: Zegen toch ook mij, mijn vader. |
35. Qui ait: Venit germanus tuus | 35. Maar deze antwoordde: Uw |
[pagina 111]
fraudulenter, et accepit benedictionem tuam. | broeder is gekomen met bedrog en heeft uwen zegen ontvangen. |
36. At ille subjunxit: Juste vocatum est nomen ejus Jacob: supplantavit enim me en altera vice: primogenita mea ante tulit, et nunc secundo surripuit benedictionem meam. Rursumque ad patrem: Numquid non reservasti, ait, et mihi benedictionem? Supra XXV 34. | 36. Waarop hij hernam: Met recht is zijn naam genoemd Jacob, want zie, ten tweeden male heeft hij mij den voet gelichtGa naar voetnoot11). Mijn eerstgeboorterecht heeft hij vroeger genomen en nu andermaal roofde hij mijnen zegen. En wederom zeide hij tot zijnen vader: Hebt gij ook niet voor mij eenen zegen overgehouden? |
37. Respondit Isaac: Dominum tuum illum constitui, et omnes fratres ejus servituti illius subjugavi: frumento et vino stabilivi eum, et tibi post haec, fili mi, ultra quid faciam? | 37. Isaäc antwoordde: Tot heer over u heb ik hem gesteld en al zijne broeders heb ik in dienstbaarheid aan hem onderworpen; met koren en wijn heb ik hem voorzien, en wat zal ik daarna voor u, mijn zoon, nog verder doenGa naar voetnoot12)? |
38. Cui Esau: Num unam, inquit, tantum benedictionem habes, pater? mihi quoque obsecro ut benedicas. Cumque ejulatu magno fleret, Hebr. XII 17. | 38. Esau echter zeide tot hem: Hebt gij dan maar éénen zegen, vader? Ik bid u, zegen ook mij. En daar hij met groot gejammer weende, |
39. Motus Isaac, dixit ad eum: In pinguedine terrae, et in rore coeli desuper Hebr. XI 20. | 39. ontroerde Isaäc en zeide tot hem: In het vette der aarde en in den dauw des hemels van boven |
40. Erit benedictio tua. Vives in gladio, et fratri tuo servies: tempusque veniet, cum excutias, et solvas jugum ejus de cervicibus tuis. | 40. zal uw zegen zijnGa naar voetnoot13). Van het zwaard zult gij leven en uwen broeder zult gij dienstbaar zijn; en de tijd zal komen, dat gij zijn juk zult afschudden en van uwen hals losmakenGa naar voetnoot14). |
41. Oderat ergo semper Esau Ja- | 41. Esau alzoo haatte Jacob besten- |
[pagina 112]
cob pro benedictione qua benedixerat ei pater: dixitque in corde suo: Venient dies luctus patris mei, et occidam Jacob fratrem meum. Abd. 10. | digGa naar voetnoot15) ter oorzake van den zegen, waarmede hem de vader gezegend had, en hij sprak in zijn hart: De dagen van rouw over mijnen vader zullen komen, dan zal ik Jacob, mijnen broeder, dooden. |
42. Nuntiata sunt haec Rebeccae: quae mittens et vocans Jacob filium suum, dixit ad eum: Ecce Esau frater tuus minatur ut occidat te. | 42. Dit werd aan Rebecca geboodschapt; en zij zond en ontbood Jacob, haren zoon, en zeide tot hem: Zie, Esau, uw broeder, dreigt u te dooden. |
43. Nunc ergo, fili mi, audi vocem meam, et consurgens fuge ad Laban fratrem meum in Haran: | 43. Nu dan, mijn zoon, hoor naar mijne stem, maak u op en vlucht naar Laban, mijnen broeder, in Haran. |
44. Habitabisque cum eo dies paucos, donec requiescat furor fratris tui, | 44. En gij zult bij hem weinige dagen verblijven, totdat uws broeders woede bedare |
45. Et cesset indignatio ejus, obliviscaturque eorum quae fecisti in eum: postea mittam, et adducam te inde huc: cur utroque orbabor filio in uno die? | 45. en zijn verbolgenheid ophoude en hij vergete hetgeen gij tegen hem gedaan hebt. Daarna zal ik zenden en u van daar herwaarts doen komenGa naar voetnoot16). Waarom zou ik van mijn beide zonen beroofd worden op éénen dagGa naar voetnoot17)? |
46. Dixitque Rebecca ad Isaac: Taedet me vitae meae propter filias Heth: si acceperit Jacob uxorem de stirpe hujus terrae, nolo vivere. Supra XXVI 35. | 46. En Rebecca zeide tot Isaäc: Het leven verdriet mij om de dochters van Heth. Zoo Jacob eene huisvrouw neemt uit het volk van dit land, wil ik niet langer levenGa naar voetnoot18). |
- voetnoot1)
- Hij had den leeftijd van honderd zes en dertig jaren bereikt. Dit steunt op de volgende berekening. Joseph werd geboren, toen Jacob veertien jaren bij Laban geweest was, en Joseph telde negen en dertig jaren, toen Jacob honderd dertig jaren oud was. Alzoo had Jacob bij de geboorte van Joseph den leeftijd van een en negentig, bij het begin zijner dienstjaren dien van zeven en zeventig jaren bereikt. Zoo nu de hier beschreven gebeurtenis één jaar vóór Jacob's komst bij Laban plaats greep, was thans Isaäc, die bij de geboorte zijner zonen zestig jaren voleind had, het honderd zeven en dertigste levensjaar ingetreden, dat veertien jaren vroeger Ismaël's sterfjaar was geworden. Vgl. XXX 25; XLVII 9; XLI 46 en XLV 6; XXV 26.
- voetnoot2)
- Isaäc wilde hem zegenen met plechtige aanroeping van den Heer, opdat zijn zegen onder goddelijke ingeving uitgesproken en door goddelijke kracht verwerkelijkt zou worden.
- voetnoot3)
- Zij, de godspraak XXV 23 gedachtig, heeft geene vrees en neemt alle verantwoordelijkheid op zich.
- voetnoot4)
- De geit in het Oosten is fijner van huid en zachter van haar dan hier te lande.
- voetnoot5)
- Al begrepen wellicht Rebecca en Jacob, beter dan Isaäc, de beteekenis der vroegere godspraak, ter bereiking van hun doel bezigden zij ongeoorloofde middelen en was dus hunne handelwijze niet onberispelijk.
- voetnoot6)
- De grondtekst heeft: ‘en hij zegende hem’. Dit wordt hier bij wijze van voorverhaal reeds medegedeeld om aan te duiden, dat thans de voor Jacob gewenschte uitkomst, wijl Isaäc hem niet herkende, verzekerd is. De zegen zelf wordt nog niet uitgesproken. Vgl. v. 27.
- voetnoot7)
- Nog heerscht het gebruik in het Oosten om door middel van specerijen de feestkleederen welriekend te maken. De geur der kleederen wordt voor den met Gods geest vervulden Isaäc aanleiding, om in heerlijke beeldspraak de gezegende toekomst van zijnen zoon aan te kondigen.
- voetnoot8)
- De dauw des hemels, die gedurende den zomertijd, wanneer het in Palestina niet regent, aan de velden de onmisbare vochtigheid geeft, wordt meermalen als zinnebeeld en bron van de vruchtbaarheid genoemd. Zie bijv. Deut. XXXIII 13, 28. Het vette der aarde is een rijke, vruchtbare grond.
- voetnoot9)
- Verkondigt deze dichterlijke profetie woordelijk de toekomstige grootheid van Jacob's geslacht in het vruchtbare land Chanaän; zij werd eerst volkomen vervuld in den Christus, voor wien met de Idumeërs, Esau's afstammelingen, alle volkeren en stammen zich moeten nederbuigen. Vgl. XXV noot 15.
- voetnoot10)
- Isaäc vloekt Jacob niet, want hij erkent in het voorgevallene Gods beschikking. Zonder het te weten, maar vervuld van den geest der voorzegging, heeft hij den jongste gezegend en nadrukkelijk verklaart hij, dat die zegen van God komt en onherroepelijk is.
- voetnoot11)
- In ongunstigen zin wordt hier door Esau de naam van Jacob verklaard: hij is een onderkruiper.
- voetnoot12)
- Isaäc had, vervuld van Gods geest, den zegen uitgesproken en kon aan Gods wilsbeschikking niets veranderen.
- voetnoot13)
- De vertaling der Vulgaat wordt door velen niet gevolgd om v. 37, waar Isaäc schijnt te zeggen, dat het hem niet meer mogelijk is den zegen van een vruchtbaar land aan Esau te geven. Zij vertalen: ‘Verre van het vette der aarde zal uwe woonstede zijn en verre van den dauw des hemels van boven. En (maar) van uw zwaard’ enz. Het bergland van Seïr, waar zich Esau's oorlogzuchtig geslacht vestigde, was meerendecls dor en onvruchtbaar.
- voetnoot14)
- Esau's geslacht zou een krijgzuchtig, grootendeels van oorlogsbuit levend volk zijn. Niettemin zou het aan Jacob's nakomelingschap in dienstbaarheid onderworpen zijn, echter niet altijd. Eens zou het zich aan die dienstbaarheid ontworstelen. De Idumeërs vochten zich voor een tijd vrij onder de regeering van Joram van Juda en wierpen het juk voor goed af ten tijde van Achaz, nadat zij ook onder Amasias, onder Ozias en Joatham afhankelijk van Juda geweest waren. Vgl. II Par. XXI 10; IV Reg. XVI 6 en II Par. XXVIII 17; IV Reg. XIV 7 en II Par. XXV 11; IV Reg. XIV 22 en II Par. XXVI 2. Gelijk reeds XXV noot 15 gezegd is, werden zij onder koning Joannes Hyrcanus in den Joodschen staat ingelijfd, maar het laatste vorstenhuis der Joden stamde van Herodes, den Idumëer.
- voetnoot15)
- Bestendig staat niet in den grondtekst.
- voetnoot16)
- Langer dan de moeder verwachtte, duurde de haat van Esau en nooit mocht zij aan Jacob het bericht zenden, dat hij kon wederkeeren.
- voetnoot17)
- Op vrijwilligen doodslag stond de doodstraf IX 5, 6. Overigens zou Esau, alleen reeds als broedermoorder, voor zijne moeder verloren zijn geweest.
- voetnoot18)
- Rebecca verlangt, dat Jacob met toestemming zijns vaders zal vertrekken. Zonder Esau's wraakplan te openbaren, stelt zij daarom aan Isaäc een andere wettige beweegreden voor, welke hem tot die toestemming doet besluiten. In den grondtekst eindigt Rebecca met minder hartstochtelijke woorden. Zij zegt: ‘Waartoe dient mij het leven’.