De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 103]
| |||||||||||||||||||||
Caput XXVI.
|
1. Orta autem fame super terram post eam sterilitatem, quae acciderat in diebus Abraham, abiit Isaac ad Abimelech regem Palaestinorum in Gerara. | 1. Toen er nu een hongersnood was ontstaan in het land na die onvruchtbaarheid, welke er in de dagen van Abraham was geweest, ging Isaäc naar AbimelechGa naar voetnoot1), den koning der Philistijnen, in Gerara. |
2. Apparuitque ei Dominus, et ait: Ne descendas in AEgyptum, sed quiesce in terra, quam dixero tibi. | 2. En de Heer verscheen hem en zeide: Trek niet af naar EgypteGa naar voetnoot2), maar zet u neder in het land, dat Ik u zal zeggen, |
3. Et peregrinare in ea, eroque tecum, et benedicam tibi: tibi enim et semini tuo dabo universas regiones has, complens juramentum quod spopondi Abraham patri tuo. Supra XII 7 et XV 18. | 3. en verblijf daar als vreemdeling, en Ik zal met u zijn en Ik zal u zegenen, want aan u en aan uw zaad zal Ik al deze landstreken geven en den eed vervullen, dien Ik aan Abraham, uwen vader, gezworen heb. |
4. Et multiplicabo semen tuum sicut stellas coeli: daboque posteris tuis universas regiones has: et BENEDICENTUR in semine tuo omnes gentes terrae, Supra XII 3 et XVIII 18 et XXII 18; Infra XXVIII 14. | 4. En Ik zal uw zaad vermenigvuldigen als de sterren des hemels en Ik zal aan uwe nakomelingen geven al deze landstreken en gezegend zullen worden in uw zaad alle volkeren der aardeGa naar voetnoot3), |
5. Eo quod obedierit Abraham voci meae, et custodierit praecepta et mandata mea, et ceremonias legesque servaverit. | 5. omdat Abraham aan mijne stem gehoorzaamd en mijne bevelen en geboden gehouden en mijne voorschriften en wetten vervuld heeftGa naar voetnoot4). |
6. Mansit itaque Isaac in Geraris. | 6. Isaäc verbleef dan in Gerara. |
7. Qui cum interrogaretur a viris loci illius super uxore sua, respondit: Soror mea est: timuerat enim confiteri quod sibi esset sociata conjugio, reputans ne forte inter- | 7. En toen hij door de mannen van dat oord aangaande zijne huisvrouw ondervraagd werd, antwoordde hij: Zij is mijne zusterGa naar voetnoot5). Want hij vreesde te bekennen, dat zij met hem door het huwelijk verbonden |
[pagina 104]
ficerent eum propter illius pulchritudinem. Supra XX 11. | was, daar hij dacht, dat zij hem wellicht ter oorzake harer schoonheid zouden dooden. |
8. Cumque pertransissent dies plurimi, et ibidem moraretur, prospiciens Abimelech rex Palaestinorum per fenestram, vidit eum jocantem cum Rebecca uxore sua. | 8. En toen er zeer vele dagen waren voorbijgegaan, terwijl hij daar verblijf hield, zag Abimelech, de koning der Philistijnen, door het venster uitziende, hem schertsen met Rebecca, zijne huisvrouw. |
9. Et accersito eo, ait: Perspicuum est quod uxor tua sit: cur mentitus es, eam sororem tuam esse? Respondit: Timui ne morerer propter eam. | 9. En nadat hij hem ontboden had, zeide hij: Klaarblijkelijk is zij uwe huisvrouw. Waarom hebt gij gelogen, dat zij uwe zuster isGa naar voetnoot6)? Hij antwoordde: Ik vreesde te zullen sterven om harentwille. |
10. Dixitque Abimelech: Quare imposuisti nobis? potuit coire quispiam de populo cum uxore tua, et induxeras super nos grande peccatum. Praecepitque omni populo, dicens: | 10. En Abimelech zeide: Waarom hebt gij ons bedrogenGa naar voetnoot7)? Iemand van het volk had met uwe vrouw kunnen verzamen en gij zoudt een groote zonde over ons gebracht hebbenGa naar voetnoot8). En hij gebood aan al het volk en zeide: |
11. Qui tetigerit hominis hujus uxorem, morte morietur. | 11. Wie de huisvrouw van dezen man aanraakt, zal den dood sterven. |
12. Sevit autem Isaac in terra illa, et invenit in ipso anno centuplum: benedixitque ei Dominus. | 12. Isaäc nu zaaide in dat land en oogstteGa naar voetnoot9) in datzelfde jaar honderdvoudig; en de Heer zegende hem. |
13. Et locupletatus est homo, et ibat proficiens atque succrescens, donec magnus vehementer effectus est: | 13. En de man werd rijk en ging in welvaart en aanwas vooruit, totdat hij zeer groot was geworden. |
14. Habuit quoque possessiones ovium et armentorum, et familiae plurimum. Ob hoc invidentes ei Palaestini, | 14. Ook bezat hij vele schapen en runderen en talrijke dienaren. Daarom benijdden hem de Philistijnen |
15. Omnes puteos, quos foderant servi patris illius Abraham illo tempore, obstruxerunt, implentes humo: | 15. en verstopten zij al de putten, welke de knechten van zijnen vader Abraham in diens tijd gegraven hadden, en vulden ze met aarde; |
16. In tantum, ut ipse Abimelech diceret ad Isaac: Recede a nobis, | 16. zoodat Abimelech zelf tot Isaäc zeideGa naar voetnoot10): Trek weg van ons, want |
[pagina 105]
quoniam potentior nobis factus es valde. | gij zijt veel machtiger geworden dan wij. |
17. Et ille discedens, ut veniret ad torrentem Gerarae, habitaretque ibi: | 17. En hij trok heen om naar de beek van Gerara te gaan en daar te wonenGa naar voetnoot11). |
18. Rursum fodit alios puteos, quos foderant servi patris sui Abraham, et quos, illo mortuo, olim obstruxerant Philisthiim: appellavitque eos eisdem nominibus quibus ante pater vocaverat. | 18. En hij groef opnieuw andere putten, welke de knechten van zijnen vader Abraham gegraven hadden en welke eertijds na diens dood de Philistijnen verstopt hadden, en hij gaf hun dezelfde namen, welke zijn vader hun vroeger gegeven had. |
19. Foderuntque in torrente, et repererunt aquam vivam. | 19. En zij groeven in de beekGa naar voetnoot12) en vonden er levend waterGa naar voetnoot13). |
20. Sed et ibi jurgium fuit pastorum Gerarae adversus pastores Isaac, dicentium: Nostra est aqua: quam ob rem nomen putei ex eo, quod acciderat, vocavit Calumniam. | 20. Maar ook daar twistten de herders van Gerara tegen de herders van Isaäc en zeiden: Ons is het water; waarom hij den naam van den put, ter oorzake van hetgeen gebeurd was, Verongelijking noemde. |
21. Foderunt autem et alium: et pro illo quoque rixati sunt, appellavitque eum Inimicitias. | 21. Zij groeven dan nog een anderen; en ook om dezen twistten zij; en hij noemde dien Vijandschap. |
22. Profectus inde fodit alium puteum, pro quo non contenderunt: itaque vocavit nomen ejus, Latitudo, dicens: Nunc dilatavit nos Dominus, et fecit crescere super terram. | 22. Van daar weggetrokken, groef hij een anderen put, om welken zij niet streden; daarom noemde hij deszelfs naam Ruimte, zeggende: Nu heeft de Heer aan ons ruimte gegeven en ons doen aanwassen op de aardeGa naar voetnoot14). |
23. Ascendit autem ex illo loco in Bersabee, | 23. Voorts trok hij op van daar naar Bersabee, |
24. Ubi apparuit ei Dominus in ipsa nocte, dicens: Ego sum Deus Abraham patris tui, noli timere, quia ego tecum sum: benedicam tibi, et multiplicabo semen tuum propter servum meum Abraham. | 24. waar de Heer hem denzelfden nacht verscheen en zeideGa naar voetnoot15): Ik ben de God van Abraham, uwen vader, vrees niet, want Ik ben met u; Ik zal u zegenen en Ik zal uw zaad vermenigvuldigen om wille van mijnen dienaar Abraham. |
25. Itaque aedificavit ibi altare: et invocato nomine Domini, exten- | 25. Hij bouwde dan daar een altaar, en na den naam des Heeren |
[pagina 106]
dit tabernaculum: praecepitque servis suis ut foderent puteum. | te hebben aangeroepen, sloeg hij zijne tent op en gebood aan zijne knechten eenen put te graven. |
26. Ad quem locum cum venissent de Geraris Abimelech, et Ochozath amicus illius, et Phicol dux militum, | 26. En toen daar ter plaatse van Gerara gekomen waren Abimelech en Ochozath, zijn vriend, en PhicolGa naar voetnoot16), zijn krijgsoverste, |
27. Locutus est eis Isaac: Quid venistis ad me hominem quem odistis, et expulistis a vobis? | 27. sprak Isaac tot hen: Waarom zijt gij gekomen tot mij, eenen mensch, dien gij haat en van u verjaagd hebt? |
28. Qui responderunt: Vidimus tecum esse Dominum, et idcirco nos diximus: Sit juramentum inter nos, et ineamus foedus, | 28. Zij antwoordden: Wij hebben gezien, dat de Heer met u is, en daarom hebben wij gezegd: Er zij een eed tusschen ons en laat ons een verbond sluiten, |
29. Ut non facias nobis quidquam mali sicut et nos. nihil tuorum attigimus, nec fecimus quod te laederet: sed cum pace dimisimus auctum benedictione Domini. | 29. dat gij ons geenerlei kwaad zult doen, gelijk ook wij niets van het uwe aangeraakt, noch iets gedaan hebben, wat u kon schaden, maar u, begunstigd door den zegen des Heeren, in vrede lieten vertrekkenGa naar voetnoot17). |
30. Fecit ergo eis convivium, et post cibum et potum | 30. Hij richtte dan voor hen eenen maaltijd aan, en na gegeten en gedronken te hebben, |
31. Surgentes mane, juraverunt sibi mutuo: dimisitque eos Isaac pacifice in locum suum. | 31. stonden zij des morgens vroeg op en zwoeren zij elkander wederkeerig; en Isaäc liet hen in vrede gaan naar hunne woonplaats. |
32. Ecce autem venerunt in ipso die servi Isaac annuntiantes ei de puteo, quem foderant, atque dicentes: Invenimus aquam. | 32. En zie, op denzelfden dag kwamen de knechten van Isaäc hem boodschappen aangaande den put, dien zij gegraven hadden, en zij zeiden: Wij hebben water gevonden. |
33. Unde appellavit eum, Abundantiam: et nomen urbi impositum | 33. Daarom noemde hij dien put OvervloedGa naar voetnoot18), en is aan de stad de |
[pagina 107]
est Bersabee, usque in praesentem diem. | naam Bersabee gegeven tot op dezen dag. |
34. Esau vero quadragenarius duxit uxores, Judith filiam Beeri Hethaei, et Basemath filiam Elon ejusdem loci: | 34. En Esau nam, toen hij veertig jaren oud wasGa naar voetnoot19), tot huisvrouwen Judith, de dochter van Beëri, den Hetheër, en Basemath, de dochter van Elon uit dezelfde streek, |
35. Quae ambae offenderant animum Isaac et Rebeccae. Infra XXVII 46. | 35. die beiden het gemoed van Isaäc en Rebecca-verbitterdenGa naar voetnoot20). |
- voetnoot1)
- Abimelech is, gelijk reeds gezegd werd, een ambtsnaam, de koningsnaam der vorsten van Gerara, en heeft waarschijnlijk de beteekenis van ‘de vader is koning’.
- voetnoot2)
- Gerara lag op den weg van Chanaän naar Egypte. Isaäc meende derwaarts te gaan.
- voetnoot3)
- Het Hebreeuwsch heeft: ‘en in uw zaad zullen zich alle volkeren der aarde zegenen’. Zie XXII noot 9.
- voetnoot4)
- Was Abraham volmaakt gehoorzaam en stiptelijk getrouw in de vervulling der voorwaarden van het verbond, God zal van zijnen kant ten volle volvoeren de beloften van dat verbond.
- voetnoot5)
- Rebecca kon als Isaäc's nicht naar 's lands wijze zijne zuster heeten. Zie XII 13 en XIII 8.
- voetnoot6)
- In den grondtekst bezigt Abimelech een zachtere zegswijze: ‘en hoe hebt gij gezegd: Zij is mijne zuster’.
- voetnoot7)
- In den grondtekst: ‘Waarom hebt gij ons dit gedaan?’
- voetnoot8)
- In den grondtekst: ‘en gij hadt schuld over ons doen komen’, nl. gij waart dan aanleiding geweest van het bedreven kwaad en van zijn kastijding door God.
- voetnoot9)
- Zoo begon Isaäc met het herdersleven ook dat van den landbouwer te vereenigen, evenals dit tegenwoordig nog bij de Arabische herdersstammen voorkomt.
- voetnoot10)
- De grondtekst heeft eenvoudig: ‘En Abimelech zeide tot Isaäc’.
- voetnoot11)
- De grondtekst kan vertaald worden: ‘en hij legerde zich in het dal van Gerara’, noordwaarts, in de richting van Gaza, op eenigen afstand van de stad der Philistijnen, waar een beek door het dal van Gerara loopt.
- voetnoot12)
- De grondtekst: ‘zij groeven in het dal’.
- voetnoot13)
- Levend water is wellend water of bronwater. Zulk een vondst is in het Oosten voor het herdersvolk van groot belang.
- voetnoot14)
- De grondtekst heeft: ‘en wij zullen aanwassen in het land’.
- voetnoot15)
- Isaäc, door de Philistijnen telkens verdreven, wordt door God bemoedigd op eenzelfde wijze als weleer Abraham, toen deze, na zijne overwinning op de oostersche koningen, de wraak der verwonnenen had te vreezen. Zie XV 1.
- voetnoot16)
- Evenals ‘Abimelech’ schijnt ook Phicol, dat ‘mond van allen’ beteekent, ambtsnaam te zijn.
- voetnoot17)
- De handelwijze des konings, die zijne ongerechtigheid onder fraaie woorden tracht te verbergen, gelijkt niet op het gedrag van den Abimelech ten tijde van Abraham XXI 26. Velen meenen dan ook, dat het bijbelverhaal van twee verschillende personen spreekt, hoewel overigens het gevoelen, dat eenzelfde persoon bedoeld is, voor die tijden niet onmogelijk mag heeten
- voetnoot18)
- De Vulgaat las ‘Siba’ overvloed, maar de grondtekst heeft ‘Sjiba’ eed. De H. Hiëronymus verdedigt de eerste lezing met goede redenen, maar de samenhang geeft toch aan de lezing van den grondtekst veel waarschijnlijkheid. Naar zijne gewoonte, zie v. 18, vernieuwde hier Isaäc den ouden naam, dien zijn vader reeds aan de plek had gegeven, en daartoe boden hem ditmaal eene aanleiding de beschrevene feiten, dat hij nl. op eenzelfden dag het eedverbond sloot en eenen waterput vond. Nog worden bij bedoelde stad twee diepe bronnen gevonden. Vgl. voor de beteekenis van Bersabee XXI noot 19. - Bij vergelijking met XXI 22-32 valt de gelijkenis tusschen beide verhalen aanstonds in het oog, hoewel ook een groote verscheidenheid niet minder duidelijk is. Die gelijkenis tusschen beide gebeurtenissen laat zich uit de overeenkomst in leefwijze en toestand der beide aartsvaders gemakkelijk verklaren.
- voetnoot19)
- Isaäc was toen honderd jaren oud. Zie XXV 26.
- voetnoot20)
- Omdat zij door afkomst en zeden tot het verworpen geslacht der Chanaänieten behoorden.