De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XXI.
|
1. Visitavit autem Dominus Saram sicut promiserat: et implevit quae locutus est. Supra XVII 19 et XVIII 10. | 1. De Heer nu bezochtGa naar voetnoot1) Sara, gelijk Hij beloofd had, en vervulde wat Hij had gesproken. |
2. Concepitque et peperit filium in senectute sua, tempore quo praedixerat ei Deus. Gal. IV 23; Hebr. XI 11. | 2. En zij ontving en baarde eenen zoon in haren ouderdom op den tijd, dien God haar voorspeld hadGa naar voetnoot2). |
3. Vocavitque Abraham nomen filii sui, quem genuit ei Sara, Isaac: | 3. En Abraham noemde den naam van zijnen zoon, dien hem Sara gebaard had, IsaäcGa naar voetnoot3). |
4. Et circumcidit eum octavo die, sicut praeceperat ei Deus, Supra XVII 10. | 4. En hij besneed hem op den achtsten dag, gelijk God hem bevolen had, |
5. Cum centum esset annorum: hac quippe aetate patris, natus est Isaac. | 5. toen hij honderd jaren oud was, want op dien leeftijd zijns vaders is Isaäc geboren. |
6. Dixitque Sara: Risum fecit mihi Deus: quicumque audierit, corridebit mihi. | 6. En Sara zeide: Een lachen heeft God mij verwekt; al wie het hoort zal met mij medelachenGa naar voetnoot4). |
[pagina 82]
7. Rursumque ait: Quis auditurum crederet Abraham quod Sara lactaret filium, quem peperit ei jam seni? | 7. En andermaal zeide zij: Wie kon gelooven, dat Abraham nog zou hooren: Sara zoogt eenen zoon, dien zij hem, eenen grijsaard reeds, gebaard heeft? |
8. Crevit igitur puer, et ablactatus est: fecitque Abraham grande convivium in die ablactationis ejus. | 8. De knaap groeide dan op en werd gespeendGa naar voetnoot5); en Abraham rechtte een grooten maaltijd aan op den dag zijner spening. |
9. Cumque vidisset Sara filium Agar AEgyptiae ludentem cum Isaac filio suo, dixit ad Abraham: | 9. En toen Sara gezien had, dat de zoon van Agar, de Egyptische, speeldeGa naar voetnoot6) met Isaäc, haren zoon, zeide zij tot Abraham: |
10. Ejice ancillam hanc, et filium ejus: non enim erit heres filius ancillae cum filio meo Isaac. Gal. IV 30. | 10. Verdrijf die slavin en haren zoon, want de zoon der slavin zal niet erfgenaam zijn met mijnen zoon IsaäcGa naar voetnoot7). |
11. Dure accepit hoc Abraham pro filio suo. | 11. Zwaar viel dit aan Abraham om wille van zijnen zoon. |
12. Cui dixit Deus: Non tibi videatur asperum super puero, et super ancilla tua: omnia quae dixerit tibi Sara, audi vocem ejus: quia in Isaac vocabitur tibi semen. Rom. IX 7; Hebr. XI 18. | 12. En God zeide tot hem: Laat het u niet hard toeschijnen ten opzichte van den knaap en ten opzichte van uwe slavin; in alles, wat Sara u gezegd heeft, hoor naar hare stem, want naar Isaäc zal uw zaad genoemd wordenGa naar voetnoot8). |
13. Sed et filium ancillae faciam in gentem magnam, quia semen tuum est. | 13. Maar ook den zoon der slavin zal Ik tot een groot volk maken, omdat hij uw zaad is. |
14. Surrexit itaque Abraham mane, et tollens panem et utrem aquae, imposuit scapulae ejus, tradiditque puerum, et dimisit eam. Quae cum | 14. Abraham stond dan des morgens op, en brood en een lederen zak met water nemendGa naar voetnoot9), legde hij het op haren schouder en gaf haar den knaap en zond haar weg. Toen |
[pagina 83]
abiisset, errabat in solitudine Bersabee. | zij nu was weggegaan, doolde zij in de woestijn van Bersabee. |
15. Cumque consumpta esset aqua in utre, abjecit puerum subter unam arborum, quae ibi erant. | 15. En toen het water in den lederen zak verbruikt was, legde zij den knaap nederGa naar voetnoot10) onder een der boomen, die daar waren. |
16. Et abiit, seditque e regione procul quantum potest arcus jacere: dixit enim: Non videbo morientem puerum: et sedens contra, levavit vocem suam et flevit. | 16. En zij verwijderde zich en zette zich daar tegenover neder, zooverre als een boogschot draagt. Want zij zeide: Ik kan den knaap niet zien sterven, en daar tegenover nederzittend, verhief zij hare stem en weende. |
17. Exaudivit autem Deus vocem pueri: vocavitque Angelus Dei Agar de coelo, dicens: Quid agis Agar? noli timere: exaudivit enim Deus vocem pueri de loco in quo est. | 17. God nu verhoorde de stem van den knaap; en de engel Gods riep uit den hemel tot Agar en zeide: Wat doet gij, Agar? Vrees niet, want God heeft de stem van den knaap verhoord van de plaats, waar hij is. |
18. Surge, tolle puerum, et tene manum illius: quia in gentem magnam faciam eum. | 18. Sta op, hef den knaap op en houd zijne hand vastGa naar voetnoot11), want tot een groot volk zal Ik hem maken. |
19. Aperuitque oculos ejus Deus: quae videns puteum aquae, abiit, et implevit utrem, deditque puero bibere. | 19. En God opende hare oogen en zij, eenen waterput ziendeGa naar voetnoot12), ging er heen en vulde den lederen zak en gaf den knaap te drinken. |
20. Et fuit cum eo: qui crevit, et moratus est in solitudine, factusque est juvenis sagittarius. | 20. En God was met hemGa naar voetnoot13); en hij groeide op en verbleef in de woestijn, en tot jongeling opgewassen, werd hij een boogschutter. |
21. Habitavitque in deserto Pharan, et accepit illi mater sua uxorem de terra AEgypti. | 21. En hij woonde in de woestijn van PharanGa naar voetnoot14), en zijne moeder nam voor hem eene huisvrouw uit het land van Egypte. |
22. Eodem tempore dixit Abimelech, et Phicol princeps exercitus | 22. Op denzelfden tijd zeiden Abimelech en Phicol, de bevelhebber |
[pagina 84]
ejus ad Abraham: Deus tecum est in universis quae agis. | van zijn leger, tot Abraham: God is met u in alles, wat gij doet. |
23. Jura ergo per Deum, ne noceas mihi, et posteris meis, stirpique meae: sed juxta misericordiam, quam feci tibi, facies mihi, et terrae in qua versatus es advena. | 23. Zweer dan bij God, dat gij mij en mijnen nakomelingen en mijn geslacht geen kwaad zult doen, maar naar de welwillendheid, waarmede ik u behandeld heb, handelen zult met mij en met het land, waarin gij als vreemdeling vertoefd hebtGa naar voetnoot15). |
24. Dixitque Abraham: Ego jurabo. | 24. En Abraham sprak: Ik zal zweren. |
25. Et increpavit Abimelech propter puteum aquae quem vi abstulerant servi ejus. | 25. En hij deed Abimelech verwijten wegens een waterput, van welken zich diens knechten met geweld hadden meester gemaaktGa naar voetnoot16). |
26. Responditque Abimelech: Nescivi quis fecerit hanc rem: sed et tu non indicasti mihi, et ego non audivi praeter hodie. | 26. En Abimelech antwoordde: Ik heb niet geweten, wie dat gedaan heeft; daarbij ook hebt gij het mij niet te kennen gegeven en ik heb er niet van gehoord dan heden. |
27. Tulit itaque Abraham oves et boves, et dedit Abimelech: percusseruntque ambo foedus. | 27. Abraham nam dan schapen en runderen en gaf ze aan AbimelechGa naar voetnoot17) en beiden sloten een verbond. |
28. Et statuit Abraham septem agnas gregis seorsum. | 28. En Abraham stelde zeven lammeren der kudde afzonderlijk. |
29. Cui dixit Abimelech: Quid sibi volunt septem agnae istae, quas stare fecisti seorsum? | 29. Abimelech vroeg hem dan: Wat beteekenen die zeven lammeren, die gij afzonderlijk hebt gesteld? |
30. At ille: Septem, inquit, agnas accipies de manu mea: ut sint mihi in testimonium, quoniam ego fodi puteum istum. | 30. En hij antwoordde: Zeven lammeren zult gij van mijne hand aannemen, opdat zij mij tot getuigenis zijn, dat ik dezen put gegraven hebGa naar voetnoot18). |
31. Idcirco vocatus est locus ille Bersabee: quia ibi uterque juravit. | 31. Daarom is die plaats BersabeeGa naar voetnoot19) genoemd, omdat daar beiden gezworen hebben. |
32. Et inierunt foedus pro puteo juramenti. | 32. En zij gingen een verbond aan wegens den put van den eedGa naar voetnoot20). |
[pagina 85]
33. Surrexit autem Abimelech, et Phicol princeps exercitus ejus, reversique sunt in terram Palaestinorum. Abraham vero plantavit nemus in Bersabee, et invocavit ibi nomen Domini Dei aeterni. | 33. Abimelech nu en Phicol, de bevelhebber van zijn leger, stonden op en keerden naar het land der PhilistijnenGa naar voetnoot21) terug. En Abraham plantte een bosch te Bersabee en riep daar den naam aan van den Heer, den eeuwigen GodGa naar voetnoot22). |
34. Et fuit colonus terrae Palaestinorum diebus multis. | 34. En hij was een vreemdeling in het land der Philistijnen vele dagenGa naar voetnoot23). |
- voetnoot1)
- God bezocht Sara door haar den beloofden moederzegen te schenken. De zegswijze, dat God iemand bezoekt, komt veelvuldig voor. Zij beteekent altijd een bijzonderen zegen of een bijzondere kastijding van God.
- voetnoot2)
- De grondtekst, waarmede de Septuagint overeenstemt, heeft: ‘En Sara ontving en baarde aan Abraham eenen zoon in zijnen ouderdom op den bepaalden tijd, dien God hem gezegd had’.
- voetnoot3)
- Vgl. XVII 19.
- voetnoot4)
- Zij jubelt om haren Isaäc, die op zoo uitnemende wijze voor zijne moeder een lachen vol zalige blijdschap is. En al wie het hoort, welk wonder van zegening God aan haar deed, zal met haar medelachen, instemmen in hare hooge en heilige vreugde.
- voetnoot5)
- Op welken leeftijd dit met Isaäc gebeurde, is onzeker. Wellicht had hij toen zijn derde jaar voleind. Nog ten tijde der Machabeën werden de kinderen dan eerst gespeend. Vgl. II Mach. VII 27.
- voetnoot6)
- Speelde d.i. zijn spel dreef met Isaäc. De grondtekst zegt, dat Ismaël ‘lachte’. Het was een boosaardig spelen, een spottend lachen, dat de rechtmatige verontwaardiging en bezorgdheid van Sara gaande maakte. Vgl. Gal. IV 29.
- voetnoot7)
- Hetgeen hier geschiedde, was eene voorafbeelding van hetgeen later aan het Joodsche volk is overkomen. Trotsch op zijn vleeschelijke afstamming uit Abraham, vervolgde het den waren Isaäc, Christus, den zoon van belofte en zegening, maar werd dan ook uit het vaderhuis uitgedreven en van de hemelsche erfenis uitgesloten. Zie Gal. IV 30.
- voetnoot8)
- Dat zaad of nageslacht, van hetwelk God bij zijn verbond met Abraham gesproken en aan hetwelk Hij de groote zegening beloofd had, waarmede alle volkeren der aarde gezegend zouden worden, dat nageslacht zal uit Abraham voortkomen, niet door Ismaël, maar door Isaäc.
- voetnoot9)
- De grondtekst zegt woordelijk: (Abraham) ‘nam brood en een lederen zak met water en gaf (het) aan Agar, (het) op haren schouder leggend, en den knaap, en hij liet haar gaan.’ De Vulgaat geeft dus den zin getrouw weder. Ismaël was toen, zoo de spening na Isaäc's derde jaar gebeurde, zeventien jaren oud. - Brood heeft zeer dikwijls in de Schriftuur de algemeene beteekenis van voedsel. In lederen zakken werd het water op reis bewaard.
- voetnoot10)
- De afgematte knaap kon zich niet langer staande houden en werd door de moeder in hare radeloosheid haastig nedergelegd. Met den grondtekst zegt de Vulgaat, dat zij hem nederwierp of wegwierp, maar dit ‘wegwerpen’ heeft hier, evenals Mat. XV 30, de gegeven beteekenis. De Grieksche evangelietekst heeft te dezer plaatse juist hetzelfde woord, waarmede de Septuagint Agar's handeling beschrijft.
- voetnoot11)
- Van een eigenlijke verschijning wordt niet gesproken. Agar hoort slechts den engel, die uit den hemel roept. Zij moet nu den krachteloozen knaap steunen en hem, hand in hand, doen voortgaan.
- voetnoot12)
- God maakte, dat hare oogen den waterput (Hebr.: de waterbron) zagen.
- voetnoot13)
- Klaarblijkelijk gebeurde bij de wegzending van Agar en Ismaël alles naar Gods beschikking. In die harde handelwijze moest voor altijd en zoo scherp mogelijk het onderscheid blijken tusschen den zoon der natuur en den zoon der genade. Later, toen de door God gewilde scheiding een feit geworden was, mocht Ismaël zijnen vader wederom naderen en van diens bezittingen een deel ontvangen. Vgl. XXV 6 en 9.
- voetnoot14)
- De woestijn van Pharan ten zuiden van Chanaän bezit weinig waterbronnen, maar is in de lente op vele plaatsen rijk aan vruchtbare weiden.
- voetnoot15)
- Overtuigd, dat God op buitengewone wijze Abraham beschermt, heeft Abimelech er een voorgevoel van, dat de vreemde herdersvorst met zijn geslacht eenmaal een groote macht in Chanaän zal worden.
- voetnoot16)
- Had Abraham tot nu toe, wellicht uit voorzichtigheid, over het hem aangedaan onrecht gezwegen, thans maakt hij van de gunstige gelegenheid gebruik en doet hij zijn beklag, om ook voor de toekomst alle oneenigheid tusschen de bondgenooten te voorkomen. Voor de herdersstammen in het Oosten is het eigendom der waterputten eene zaak van het grootste belang.
- voetnoot17)
- Dit geschenk diende, gelijk het bij verbintenissen gebruikelijk was, ten bewijs voor Abraham, dat hij met Abimelech en diens volk in vriendschap wilde leven.
- voetnoot18)
- De lammeren aanvaardend, erkende Abimelech plechtig het recht van Abraham en zijn eigen verplichting, om dat recht te eerbiedigen.
- voetnoot19)
- Bersabee of Beersjeba beteekent ‘put van den eed’.
- voetnoot20)
- In het Hebreeuwsch niet wegens maar bij den put van den eed, of wel: te Beersjeba.
- voetnoot21)
- Naar Gerara, het eigenlijke land der Philistijnen. Bersabee lag aan de grenzen van hun erkend grondgebied en was als zoodanig van hen afhankelijk.
- voetnoot22)
- Hij eerde daar God, vooral door het brengen van offeranden, op openbare en plechtige wijze. Vgl. IV 26.
- voetnoot23)
- In de onmiddellijke nabijheid der Philistijnen, dikwijls op hun grondgebied zijne kudden weidend, woonde hij in hun land.