De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIX.
|
1. Veneruntque duo Angeli Sodomam vespere, et sedente Lot in foribus civitatis. Qui cum vidisset eos, surrexit, et ivit obviam eis: adoravitque pronus in terram, Hebr. XIII 2. | 1. En de twee engelen kwamen des avonds te Sodoma, terwijl Lot in de poort der stadGa naar voetnoot1) was gezeten. En toen hij hen zag, stond hij op en trad hun te gemoet en boog zich ter aarde neder |
2. Et dixit: Obsecro, domini, declinate in domum pueri vestri, et manete ibi: lavate pedes vestros, et mane proficiscemini in viam vestram. Qui dixerunt: Minime, sed in platea manebimus. | 2. en hij sprak: Ik bid u, heeren, komt herwaarts in het huis uws dienaars en verblijft aldaar; wascht uwe voeten en morgenochtend zult gij uw weg vervolgen. Doch zij zeiden: Geenszins, maar op de straat zullen wij verblijvenGa naar voetnoot2). |
[pagina 74]
3. Compulit illos oppido ut diverterent ad eum: ingressisque domum illius fecit convivium, et coxit azyma: et comederunt. | 3. En hij drong krachtig bij hen aan, dat zij hunnen intrek bij hem zouden nemen. En toen zij in zijn huis gekomen waren, bereidde hij eenen maaltijd en bakte hij ongezuurde brooden, en zij aten. |
4. Prius autem quam irent cubitum, viri civitatis vallaverunt domum a puero usque ad senem, omnis populus simul. | 4. Eer zij nu ter ruste gingen, omsingelden de mannen der stad het huis, van knaap tot grijsaard, al het volk te zamen. |
5. Vocaveruntque Lot, et dixerunt ei: Ubi sunt viri qui introierunt ad te nocte? educ illos huc, ut cognoscamus eos. | 5. En zij riepen Lot en zeiden tot hem: Waar zijn de mannen, die tot u dezen nacht zijn ingegaan? Breng hen hier naar buiten, opdat wij hen bekennen. |
6. Egressus ad eos Lot, post tergum occludens ostium, ait: | 6. Lot ging tot hen naar buiten, de deur achter zich sluitend, en sprak: |
7. Nolite, quaeso, fratres mei, nolite malum hoc facere. | 7. Doet niet, bid ik u, mijne broeders, doet dat kwaadGa naar voetnoot3) niet. |
8. Habeo duas filias, quae necdum cognoverunt virum: educam eas ad vos, et abutimini eis sicut vobis placuerit, dummodo viris istis nihil mali faciatis, quia ingressi sunt sub umbra culminis mei. | 8. Ik heb twee dochters, welke nog geenen man bekend hebben; ik zal die tot u buiten brengen, en misbruikt haar, zooals het u goeddunkt, als gij maar dien mannen geen kwaad doet, want zij zijn binnengegaan onder de schaduw van mijn dakGa naar voetnoot4). |
9. At illi dixerunt: Recede illuc. Et rursus: Ingressus es, inquiunt, ut advena; numquid ut judices? te ergo ipsum magis quam hos affligemus. Vimque faciebant Lot vehementissime: jamque prope erat ut effringerent fores. II Petr. II 8. | 9. Maar zij zeiden: Weg van daar. En wederom: Gij zijt hier gekomen als vreemdeling, is het om rechter te wezen? U zelven zullen wij dan meer nog kwellen dan hen. En zij deden Lot op zeer felle wijze geweld aan en reeds braken zij bijkans de deur open. |
10. Et ecce miserunt manum viri, et introduxerunt ad se Lot, clauseruntque ostium: | 10. En zie, de mannen strekten de hand uit en trokken Lot tot zich naar binnen en sloten de deur. |
11. Et eos, qui foris erant, percusserunt caecitate a minimo usque ad maximum, ita ut ostium invenire non possent. Sap. XIX 16. | 11. En hen, die buiten waren, sloegen zij met blindheid, van den kleinste tot den grootste, zoodat zij de deur niet konden vindenGa naar voetnoot5). |
[pagina 75]
12. Dixerunt autem ad Lot: Habes hic quempiam tuorum? generum, aut filios, aut filias, omnes, qui tui sunt, educ de urbe hac: | 12. Zij nu zeiden tot Lot: Hebt gij hier iemand van de uwen? Schoonzoon of zonen of dochters, al de uwen, voer ze uit deze stad. |
13. Delebimus enim locum istum, eo quod increverit clamor eorum coram Domino, qui misit nos ut perdamus illos. | 13. Want wij zullen deze plaats verdelgen, omdat hun geroepGa naar voetnoot6) sterk geworden is voor den Heer, die ons gezonden heeft om hen te verderven. |
14. Egressus itaque Lot, locutus est ad generos suos qui accepturi erant filias ejus, et dixit: Surgite, egredimini de loco isto: quia delebit Dominus civitatem hanc. Et visus est eis quasi ludens loqui. | 14. Lot ging dan uit en sprak tot zijne schoonzonen, die zijne dochters zouden huwen, en hij zeide: Staat op, gaat uit deze plaats, want de Heer zal deze stad verdelgen. En hij scheen hun als in scherts te spreken. |
15. Cumque esset mane, cogebant eum Angeli, dicentes: Surge, tolle uxorem tuam, et duas filias quas habes: ne et tu pariter pereas in scelere civitatis. | 15. En toen het ochtend wasGa naar voetnoot7), drongen de engelen bij hem aan en zeiden: Sta op, neem uwe huisvrouw en de twee dochters, die gij hebt, opdat ook gij niet te gelijk omkomt in de boosheid der stad. |
16. Dissimulante illo, apprehenderunt manum ejus, et manum uxoris, ac duarum filiarum ejus, eo quod parceret Dominus illi. | 16. En als hij aarzelde, grepen zij zijne hand en de hand zijner huisvrouw en zijner twee dochters, omdat God hem wilde sparen. |
17. Eduxeruntque eum, et posuerunt extra civitatem: ibique locuti sunt ad eum, dicentes: Salva animam tuam: noli respicere post tergum, nec stes in omni circa regione: sed in monte salvum te fac, ne et tu simul pereas. Sap. X 6. | 17. En zij leidden hem uit en brachten hem buiten de stad en daar spraken zij tot hem en zeiden: Red uw leven, zie niet achter u om en sta niet stil in geheel de omliggende landstreek, maar red u op het gebergte, opdat ook gij niet te gelijk omkomtGa naar voetnoot8). |
18. Dixitque Lot ad eos: Quaeso Domine mi, | 18. En Lot zeide tot hen: Ik bid u, mijn HeerGa naar voetnoot9), |
19. Quia invenit servus tuus gratiam coram te, et magnificasti misericordiam tuam quam fecisti mecum, ut salvares animam meam, | 19. daar uw dienstknecht genade bij u gevonden heeft en gij grootelijks uwe barmhartigheid hebt betoond, welke gij met mij deedt om |
[pagina 76]
nec possum in monte salvari, ne forte apprehendat me malum, et moriar: | mijn leven te redden, en ik mij ook op het gebergte niet redden kan, opdat niet wellicht het kwaad mij bereike en ik sterve: |
20. Est civitas haec juxta, ad quam possum fugere, parva, et salvabor in ea: numquid non modica est, et vivet anima mea? | 20. die stad in de nabijheid, naar welke ik kan vluchten, is klein en ik zal daar binnen behouden zijn; is zij niet klein en zal mijne ziel er niet levenGa naar voetnoot10)? |
21. Dixitque ad eum: Ecce etiam in hoc suscepi preces tuas, ut non subvertam urbem pro qua locutus es. | 21. En hij zeide tot hem: Zie, ook hierin heb ik uwe gebeden verhoord, dat ik de stad niet zal verwoesten, voor welke gij gesproken hebt. |
22. Festina, et salvare ibi: quia non potero facere quidquam donec ingrediaris illuc. Idcirco vocatum est nomen urbis illius Segor. Sap. X 6. | 22. Haast u en red u daar, want ik zal niets kunnen doen, totdat gij er binnen gaat. Daarom is de naam dier stad genoemd SegorGa naar voetnoot11). |
23. Sol egressus est super terram, et Lot ingressus est Segor. | 23. De zon ging op boven de aarde, en Lot ging Segor binnen. |
24. Igitur Dominus pluit super Sodomam et Gomorrham sulphur et ignem a Domino de coelo: Deut. XXIX 23; Is. XIII 19; Jer. L 40; Ez. XVI 49; Os. XI 8; Amos IV 11; Luc. XVII 28; Judae 7. | 24. De Heer dan deed op Sodoma en Gomorrha zwavel en vuur regenen van den Heer uit den hemelGa naar voetnoot12). |
25. Et subvertit civitates has, et omnem circa regionem, universos habitatores urbium, et cuncta terrae virentia. | 25. En Hij verwoestte die steden en geheel de omliggende landstreek, al de inwoners der steden en al het gewas der aarde. |
26. Respiciensque uxor ejus post se, versa est in statuam salis. Sap. X 7; Luc. XVII 32. | 26. En zijne huisvrouw zag achter zich om en veranderde in een zoutzuilGa naar voetnoot13). |
27. Abraham autem consurgens | 27. Abraham nu ging des morgens |
[pagina 77]
mane, ubi steterat prius cum Domino, Supra XVIII 1. | vroeg ter plaatse heen, waar hij te voren gestaan had met den Heer, |
28. Intuitus est Sodomam et Gomorrham, et universam terram regionis illius: viditque ascendentem favillam de terra quasi fornacis fumum. | 28. en hij richtte den blik naar Sodoma en Gomorrha en al het land van dat gewest en hij zag de gloeiende asch van de aarde opstijgen als den rook van een oven. |
29. Cum enim subverteret Deus civitates regionis illius, recordatus Abrahae, liberavit Lot de subversione urbium in quibus habitaverat. | 29. Toen dan God de steden van dat gewestGa naar voetnoot14) verwoestte, verloste Hij, gedachtig aan AbrahamGa naar voetnoot15), Lot uit de verwoesting der steden, in welke hij gewoond had. |
30. Ascenditque Lot de Segor, et mansit in monte, duae quoque filiae ejus cum eo (timuerat enim manere in Segor) et mansit in spelunca ipse, et duae filiae ejus cum eo. | 30. En Lot ging opwaarts uit Segor en nam zijn verblijf op het gebergte, ook zijne twee dochters met hem, (want hij had vrees om in Segor te verblijven) en hij woonde in de spelonkGa naar voetnoot16), hij en zijne twee dochters met hemGa naar voetnoot17). |
31. Dixitque major ad minorem: Pater noster senex est, et nullus virorum remansit in terra qui possit ingredi ad nos juxta morem universae terrae. | 31. En de oudste sprak tot de jongste: Onze vader is oud en niet een enkel man is op de aarde overgebleven, om tot ons te naderen naar de wijze van geheel de aarde. |
32. Veni, inebriemus eum vino, dormiamusque cum eo, ut servare possimus ex patre nostro semen. | 32. Kom, laat ons hem met wijn bedwelmen en bij hem slapen, opdat wij uit onzen vader zaad kunnen behoudenGa naar voetnoot18). |
[pagina 78]
33. Dederunt itaque patri suo bibere vinum nocte illa: Et ingressa est major, dormivitque cum patre: at ille non sensit, nec quando accubuit filia, nec quando surrexit. | 33. Zij gaven dan hunnen vader wijn te drinken dien nacht; en de oudste kwam en sliep bij haren vader, doch hij bemerkte het niet, noch toen de dochter zich nederlegde, noch toen zij opstond. |
34. Altera quoque die dixit major ad minorem: Ecce dormivi heri cum patre meo, demus ei bibere vinum etiam hac nocte, et dormies cum eo, ut salvemus semen de patre nostro. | 34. En den anderen dag sprak de oudste tot de jongste: Zie, gisteren sliep ik bij mijnen vader; geven wij hem wijn te drinken ook dezen nacht, en slaap gij bij hem, opdat wij uit onzen vader zaad bewaren. |
35. Dederunt etiam et illa nocte patri suo bibere vinum, ingressaque minor filia, dormivit cum eo: et ne tunc quidem sensit quando concubuerit, vel quando illa surrexerit. | 35. Zij gaven dan ook dien nacht hunnen vader wijn te drinken; en de jongste dochter kwam en sliep bij hem, en ook toen bemerkte hij het niet, toen zij zich nederlegde of toen zij opstond. |
36. Conceperunt ergo duae filiae Lot de patre suo. | 36. De twee dochters van Lot ontvingen dan van hunnen vader. |
37. Peperitque major filium, et vocavit nomen ejus Moab: ipse est pater Moabitarum usque in praesentem diem. | 37. En de oudste baarde eenen zoon en noemde zijnen naam MoabGa naar voetnoot19). Deze is de vader der Moabieten tot op dezen dag. |
38. Minor quoque peperit filium, et vocavit nomen ejus Ammon, id est filius populi mei: ipse est pater Ammonitarum usque hodie. | 38. Ook de jongste baarde eenen zoon en noemde zijnen naam Ammon, dat is: zoon van mijn volkGa naar voetnoot20). Deze is de vader der Ammonieten tot op heden. |
- voetnoot1)
- De poort der stad, meestal een gewelfde ruimte met zitplaatsen aan weerszijden, was oudtijds de gewone plaats, waar de inwoners bijeenkwamen, om zich met elkander te onderhouden en hunne zaken te behandelen. Vgl. XXXIV 20; Deut. XXI 19; Ruth IV 1.
- voetnoot2)
- Misschien was er nog geen herberg voor vreemdelingen of gaven zij aan een vernachten op de straat de voorkeur, hetgeen onder de milde lucht van het Oosten niet ongewoon is.
- voetnoot3)
- Het onnatuurlijk kwaad, dat de mannen van Sodoma wilden doen, was volstrekt niet zeldzaam bij de Chanaänieten, zie Lev. XX 13 en 23. Ook in veel latere eeuwen bleef het een vloek en brandmerk van het heidendom. Zie Rom. I 27.
- voetnoot4)
- Al had Lot een loffelijke bedoeling, zijn voorstel was slecht. Tot vermindering zijner schuld kan echter worden aangevoerd de plotselinge verwarring, waarin hij zich bevond, en ook wellicht de zekerheid, welke hij had, dat zijn aanbod verworpen zou worden. Zijne dochters toch waren aan mannen van Sodoma verloofd. Zie v. 14.
- voetnoot5)
- Niet met volslagen blindheid, maar met zulk eene verblinding, dat zij de deur niet konden vinden.
- voetnoot6)
- Het geroep hunner gruwelijke zonden. Met recht dan heet de onkuischheid tegen de natuur, die bijzondere zonde van Sodoma: ‘wraakroepende zonde.’
- voetnoot7)
- De grondtekst: ‘En toen de dageraad opging’.
- voetnoot8)
- Dit streng gebod diende tot beproeving van Lot's gehoorzaamheid. Ook leert het, hoe geheel en al de gemeenschap met de boozen gevlucht, Gods waarschuwing zonder omzien gevolgd moet worden. Want wie het gevaar liefheeft, zal er in vergaan.
- voetnoot9)
- Lot richt zijne bede tot den voornaamste der twee, dien hij met den Godsnaam ‘Adonaï’ toespreekt, of omdat hij in dien engel God zelf erkent, of omdat de engel Gods plaats vervult en de Heer of Adonaï zich in hem openbaart. Ook wordt hem het antwoord, zie v. 21, evenals (in den grondtekst) de waarschuwing van v. 17 door éénen engel gegeven.
- voetnoot10)
- Lot vraagt om zich binnen de naburige stad te mogen redden. Heeft ook zij den ondergang verdiend: zij is klein, zij heeft bijgevolg een minder getal van zonden te verantwoorden en kan dus, meent Lot, gemakkelijker gespaard worden.
- voetnoot11)
- Segor of Zoar beteekent ‘kleinheid’. Vroeger heette de stad: Bala. Zie XIV 2.
- voetnoot12)
- Met Sodoma en Gomorrha, welke als de voornaamste steden alleen genoemd worden, deelden ook Adama en Seboïm in de straf. Zie Deut. XXIX 23. Dat de Heer deed regenen van den Heer uit den hemel, wordt veelal als een plechtige zegswijze beschouwd, waarmede de bovennatuurlijke rechtstreeksche werking van Gods straffende rechtvaardigheid is uitgedrukt. Voor vele Vaders is die zegswijze een geheimvolle aanduiding van de meerderheid der Goddelijke Personen, als wordt hier de aan Abraham verschenen Heer, te weten God de Zoon, onderscheiden van den onzichtbaren Heer in de hemelen, van God den Vader.
- voetnoot13)
- Gehechtheid aan het zondige Sodoma, ongeoorloofde nieuwsgierigheid en gebrek aan geloof brachten haar tot die zonde van ongehoorzaamheid, welke zoo streng werd gestraft. Vgl. Sap. X 7; Luc. XVII 32.
- voetnoot14)
- Zeer waarschijnlijk besloeg het echt vulkanisch grondgebied der verwoeste steden, zie XIV 10, alleen het zuidelijke en kleinste deel der tegenwoordige Doode Zee en bestond er reeds ten noorden van de vallei een uitgestrekt meer, waarin zich, gelijk thans, zuidoostelijk van Jericho de Jordaan uitstortte. Uit dat meer kwam dan de rivier weder te voorschijn, om met het overschot van zijn watervoorraad het land der vijf steden vruchtbaar te maken, zie XIII 10. Bij de geweldige verandering, toen ook de grond der verbrande steden onder de vervloeking van God wegzonk, vormde zich uit genoemd meer en de verwoeste vallei de tegenwoordige Doode Zee.
- voetnoot15)
- Alzoo werd Lot vooral om wille van Abraham gered, die voorzeker, bij zijn gebed voor Sodoma, bijzonderlijk dacht aan zijnen bloedverwant. Wanneer nu de voorbede der heiligen op aarde reeds zooveel vermag bij God, wat dan mogen wij niet verwachten van hun gebed voor ons in den hemel!
- voetnoot16)
- Het Hebreeuwsch heeft: ‘in de spelonk’. Volgens eenigen heeft dit de algemeene beteekenis van ‘in de spelonken’ of ‘in eene spelonk’, volgens anderen is de uit de overlevering bekende spelonk bedoeld.
- voetnoot17)
- Hetgeen thans volgt, is het verhaal van de verfoeielijke afkomst der Moabieten en Ammonieten, welke volken in de geschiedenis van Abraham's geslacht nog dikwijls voorkomen. En hoewel daarin van onnatuurlijke ontucht sprake is, blijft het toch ook voor ons, zoo wij de vreeze Gods liefhebben, ter onderrichting geschreven. Omdat Lot niet op zijne hoede was in de eenzaamheid, werd hij, na in de school der onkuischheid te Sodoma kuisch geleefd te hebben, op de ellendigste wijze bedrogen en herinnert zijn naam thans aan gruwelen, welke zelfs voor de heidenen afschuwelijk zijn.
- voetnoot18)
- Zij meent, dat er voor haar in het onbewoond gebergte geen hoop meer is op een huwelijk, en verlangend om de familie in stand te houden, doet zij dit schandelijk voorstel.
- voetnoot19)
- Moab beteekent ‘uit mijnen vader’.
- voetnoot20)
- Deze naamvertaling werd door de Vulgaat er bijgevoegd. Ook heeft de grondtekst niet Ammon maar Ben Ammi, hetgeen volgens de Septuagint beteekent ‘zoon van mijn geslacht’.