De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XV.
|
1. His itaque transactis, factus est sermo Domini ad Abram per visionem dicens: Noli timere Abram, ego protector tuus sum, et merces tua magna nimis. | 1. Nadat dit gebeurd was, geschiedde het woord des Heeren tot Abram in een gezichtGa naar voetnoot1), zeggende: Vrees niet Abram; Ik ben uw beschermer en uw overgroot loon. |
2. Dixitque Abram: Domine Deus, quid dabis mihi? ego vadam absque liberis: et filius procuratoris domus meae iste Damascus Eliezer. | 2. En Abram sprak: Heer God, wat zult Gij mij gevenGa naar voetnoot2)? Ik zal heengaan zonder kinderen en de zoon van mijn huismeester is deze Damascener EliëzerGa naar voetnoot3). |
3. Addiditque Abram: Mihi autem | 3. En Abram voegde er bij: Mij |
[pagina 61]
non dedisti semen: et ecce vernaculus meus, heres meus erit. | echter hebt Gij geen zaad gegeven en zie, mijn huiseigeneGa naar voetnoot4) zal mijn erfgenaam zijn. |
4. Statimque sermo Domini factus est ad eum, dicens: Non erit hic heres tuus: sed qui egredietur de utero tuo, ipsum habebis heredem. | 4. En aanstonds geschiedde het woord des Heeren tot hem, zeggende: Niet deze zal uw erfgenaam zijn, maar die uit uwen schoot zal voortkomen, dien zult gij tot erfgenaam hebben. |
5. Eduxitque eum foras, et ait illi: Suspice coelum, et numera stellas, si potes. Et dixit ei: Sic erit semen tuum. Rom. IV 18. | 5. En Hij voerde hem naar buiten en zeide tot hem: Zie op naar den hemel en tel de sterren, als gij kunt. En Hij zeide tot hem: Zoo zal uw zaad zijn. |
6. Credidit Abram Deo, et reputatum est illi ad justitiam. Rom. IV 3; Gal. III 6; Jac. II 23. | 6. Abram geloofde aan God en het werd hem gerekend tot gerechtigheidGa naar voetnoot5). |
7. Dixitque ad eum: Ego Dominus qui eduxi te de Ur Chaldaeorum, ut darem tibi terram istam, et possideres eam. | 7. En Hij zeide tot hem: Ik ben de Heer, die u uit Ur der Chaldeërs heb uitgevoerd, opdat Ik u dit land zoude geven en gij het zoudt bezitten. |
8. At ille ait: Domine Deus, unde scire possum, quod possessurus sim eam? | 8. Maar hij sprak: Heere God, vanwaar kan ik weten, dat ik het bezitten zalGa naar voetnoot6)? |
9. Et respondens Dominus: Sume, inquit, mihi vaccam triennem, et capram trimam, et arietem annorum trium, turturem quoque, et columbam. | 9. En de Heer antwoordde en zeide: Neem Mij een driejarige koe en een driejarige geit en eenen ram van drie jaren, ook eenen tortel en een andere duif. |
10. Qui tollens universa haec, divisit ea per medium, et utrasque partes contra se altrinsecus posuit: aves autem non divisit. Jer. XXXIV 18. | 10. En hij nam al deze dieren, deelde ze middendoor en legde de helften van weerszijden tegenover elkander; de vogelen echter verdeelde hij nietGa naar voetnoot7). |
[pagina 62]
11. Descenderuntque volucres super cadavera, et abigebat eas Abram. | 11. En de roofvogels daalden neder over de doode dieren en Abram verjoeg ze. |
12. Cumque sol occumberet, sopor irruit super Abram, et horror magnus et tenebrosus invasit eum. | 12. En toen de zon onderging, werd Abram door een diepen slaap overvallen en een groote en duistervolle verschrikking overviel hemGa naar voetnoot8). |
13. Dictumque est ad eum: Scito praenoscens quod peregrinum futurum sit semen tuum in terra non sua, et subjicient eos servituti, et affligent quadringentis annis. Act. VII 6. | 13. En tot hem werd gezegd: Weet te voren, dat uw zaad vreemdeling zal zijn in een land, dat het zijne niet is; en men zal hen in slavernij brengen en verdrukken vierhonderd jarenGa naar voetnoot9). |
14. Verumtamen gentem, cui servituri sunt, ego judicabo: et post haec egredientur cum magna substantia. | 14. Maar het volk, hetwelk zij zullen dienen, zal Ik richten en daarna zullen zij uittrekken met groote bezitting. |
15. Tu autem ibis ad patres tuos in pace, sepultus in senectute bona. | 15. Gij echter zult tot uwe vaderen gaanGa naar voetnoot10) in vrede, ten grave gebracht in goeden ouderdom. |
16. Generatione autem quarta revertentur huc: necdum enim completae sunt iniquitates Amorrhaeorum usque ad praesens tempus. | 16. En in het vierde geslachtGa naar voetnoot11) zullen zij hier wederkeeren, want de ongerechtigheden der AmorrheërsGa naar voetnoot12) zijn op heden nog niet vol. |
[pagina 63]
17. Cum ergo occubuisset sol, facta est caligo tenebrosa, et apparuit clibanus fumans, et lampas ignis transiens inter divisiones illas. | 17. Toen nu de zon was ondergegaan, kwam er een donkere duisternis en vertoonde zich een rookende oven en een vuurfakkel ging tusschen die verdeelde stukken doorGa naar voetnoot13). |
18. In illo die pepigit Dominus foedus cum Abram, dicens: Semini tuo dabo terram hanc a fluvio AEgypti usque ad fluvium magnum Euphraten, Supra XII 7 et XIII 15; Infra XXVI 4; Deut. XXXIV 4; III Reg. IV 21; II Par. IX 26. | 18. Op dien dag sloot de Heer een verbond met Abram, zeggende: Aan uw zaad zal Ik dit land geven van de rivier van Egypte af tot aan de groote rivier, den EuphraatGa naar voetnoot14): |
19. Cinaeos, et Cenezaeos, Cedmonaeos, | 19. de Cineërs en de Cenezeërs, de Cedmoneërs |
20. Et Hethaeos, et Pherezaeos, Raphaim quoque, | 20. en de Hetheërs en de Pherezeërs, ook de Raphaïeten |
21. Et Amorrhaeos, et Chananaeos, et Gergesaeos, et Jebusaeos. | 21. en de Amorrheërs en de Chananeërs en de Gergeseërs en de JebuseërsGa naar voetnoot15). |
- voetnoot1)
- Veelvuldig heet Gods openbaring in de Schriftuur woord des Heeren, omdat de Heer, wanneer Hij zich aan den mensch openbaart, in zekeren zin met den mensch spreekt. Tevens wordt zij, vooral de profetische openbaring, gezicht genoemd, omdat de mensch, door God op bovennatuurlijke wijze verlicht, met de oogen des geestes, soms ook uitwendig met de zintuigen des lichaams, dingen waarneemt of ziet, welke hij te voren niet kende, niet zag.
- voetnoot2)
- Wat zult Gij mij geven is een eerbiedige klacht, een ootmoedig verzoek om opheldering van hetgeen duister is. God belooft groote dingen, maar wat vreugde of nut zal aan Abram de schoonste toekomst geven, daar hij kinderloos is en zijne bezittingen aan vreemden moet achterlaten.
- voetnoot3)
- Hetgeen hier, ook in den grondtekst, onduidelijk is, wordt in het volgend vers verduidelijkt. Men vertaalt den grondtekt: ‘en de toekomstige bezitter van mijn huis is deze Damascener Eliëzer’.
- voetnoot4)
- In het Hebreeuwsch: ‘de zoon mijns huizes’, die als zoon mij vertegenwoordigt en toezicht houdt in mijn huis. Hoewel de Vulgaat hier vernaculus vertaalt evenals XIV 14, heeft de grondtekst op laatstgenoemde plaats een ander woord met andere beteekenis. Vgl. daar ter plaatse noot 6.
- voetnoot5)
- Zijn geloof in Gods woord, waarmede ook de werken des geloofs reeds van het begin zijner roeping klaarblijkelijk verbonden waren, dat levend en werkdadig geloof maakte hem rechtvaardig voor God. Vgl. vooral Jac. II 23. Er is echter een dubbele rechtvaardigheid: de eerste, welke de mensch ontvangt, wanneer hem de zonde vergeven en de liefde Gods ingestort wordt; de tweede of vermeerderde, welke zijn deel wordt, wanneer hij in de liefde Gods vooruitgaat. Van die tweede is hier sprake. Reeds vroeger was Abram's geloof de wortel en de grondslag geweest van de onverdiende gave der gerechtigheid, welke door iedere nieuwe daad van geloof werd vermeerderd.
- voetnoot6)
- Hij vraagt aan God een teeken, dat hem in zijn geloovig vertrouwen versterken zal.
- voetnoot7)
- God verhoort Abram's bede en gaat zijn verbond met hem sluiten. Bij het sluiten van gewichtige verbintenissen werden, tot plechtiger bekrachtiging, offerdieren ter eere van God geslacht en middendoor gedeeld. Zij, die het verbond sloten, gingen dan, met een fakkel in de hand, tusschen de tegenover elkander gelegde helften door, waarmede zij te kennen gaven, dat in geval van woordbreuk met hen op eenzelfde wijze als met die dieren gehandeld moest worden. Naar die gewoonte, welke in het bijzonder bij de Chaldeërs gebruikelijk was, gelijk de H. Ephrem zegt, gewaardigde zich God te handelen bij zijn verbond met Abram. - De hier aangewezen dieren zijn reeds dezelfde offerdieren als in de latere Levietische offers. Ook in de Levietische offers werden de vogelen niet verdeeld, maar geheel op het vuur des altaars geplaatst. Zie Lev. I 17.
- voetnoot8)
- Het profetisch gezicht begon den vorigen avond, zie v. 5. Met de toebereidselen voor de plechtigheid ging een gedeelte van den volgenden dag voorbij en den overigen tijd waakte Abram bij de geslachte dieren, tot een profetische slaap hem overmeesterde op het oogenblik, dat de zon, gelijk de grondtekst zegt, begon onder te gaan. De roofvogels verzinnebeelden de vijanden van Abram's nakomelingschap en hunne verjaging beduidt de machteloosheid dier vijanden, de redding van het toekomstig volk Gods ter wille van Abram. Vgl. Ps. CIV 42. Ook de ondergang der zon en de duisternis hebben symbolische beteekenis. Zij zijn een afschaduwing van de donkere toekomst, waarvan het volgend vers spreekt.
- voetnoot9)
- De vierhonderd jaren wijzen, naar den aard van den profetischen stijl, met een rond getal den tijd aan van Israël's verblijf in Egypte. Volgens Ex. XII 40 duurde die tijd vierhonderd en dertig jaren.
- voetnoot10)
- Van de onsterfelijke ziel is hier sprake, welke met de zielen der in Gods liefde gestorven vaderen verzameld zal worden. Het graf der vaderen was in Chaldea.
- voetnoot11)
- Het in den grondtekst gebezigde woord beteekent eigenlijk een ‘levenstijd’ en, in verband met v. 13, gelet ook op den langeren levensduur ten tijde van Abram, moet in het vierde geslacht de beteekenis hebben van ‘na vier eeuwen’. Deze zegswijze is dus eenvoudig een tijdsbepaling. Het feit, dat bij den uittocht onder Moses latere geslachten dan het vierde Egypte verlieten, is met de voorzegging niet in strijd.
- voetnoot12)
- De Amorrheërs vertegenwoordigen hier, als aanzienlijkste volksstam, de verschillende volken van Chanaän. Wellicht ook worden juist zij genoemd, omdat Abram toen bij die Chanaänieten woonde.
- voetnoot13)
- De rook en het vuur waren hier de zinnebeelden der Godheid. Jehova zelf ging zoo op zinnebeeldige wijze tusschen de stukken door en sloot zijn verbond.
- voetnoot14)
- Volgens velen is de rivier van Egypte de Wadi el Arish of Rhinokorura, welke inderdaad de zuidelijke grens van het rijk der twaalf stammen vormde en als zoodanig meermalen wordt aangewezen, zie bijv. Num. XXXIV 5. Maar in den grondtekst heet deze altijd ‘de beek van Egypte’, ‘de beek vóór Egypte’ of ook ‘de Sjichor’, dat is: de Zwarte. (Zie Num; XXXIV 5; Jos. XV 4; III Reg. VIII 65. Is. XXVII 12, waar niet nahar maar nachal Mizraïm staat. Zie ook Jos. XIII 3). Volgens de gewone beteekenis alzoo moet de rivier van Egypte de Nijl zijn. In deze profetie is dan de ligging van het beloofde land met breede trekken aangewezen. Tusschen de twee groote stroomen, den Nijl en den Euphraat, zal het zich uitstrekken en zal Abram's nageslacht, onafhankelijk van Egypte en van de voor-Aziatische koninkrijken aan den Euphraat, als een krachtig volk wonen. Van de meest volkomen vervulling der goddelijke belofte onder Salomon's regeering getuigen III Reg. IV 21 en II Par. IX 26.
- voetnoot15)
- Tien verschillende volken van Chanaän worden opgeteld, ten einde des te duidelijker blijke de uitgestrektheid van het voor Abraham's geslacht bestemde erfland.