De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XIV.
|
1. Factum est autem in illo tempore, ut Amraphel rex Sennaar, et Arioch rex Ponti, et Chodorlahomor | 1. Het gebeurde nu te dien tijde, dat Amraphel, koning van Sennaär, en Arioch, koning van Pontus, en |
[pagina 57]
rex Elamitarum, et Thadal rex gentium | Chodorlahomor, koning der Elamieten, en Thadal, koning der volkerenGa naar voetnoot1), |
2. Inirent bellum contra Bara regem Sodomorum, et contra Bersa regem Gomorrhae, et contra Sennaab regem Adamae, et contra Semeber regem Seboim, contraque regem Balae, ipsa est Segor. | 2. eenen oorlog begonnen tegen Bara, koning van Sodoma, en tegen Bersa, koning van Gomorrha, en tegen Sennaäb, koning van Adama, en tegen Semeber, koning van Seboïm, en tegen den koning van Bala, dat is Segor. |
3. Omnes hi convenerunt in vallem silvestrem, quae nunc est mare salis. | 3. Deze allen kwamen bijeen in het boschdal, dat nu de zoutzee is. |
4. Duodecim enim annis servierant Chodorlahomor, et tertiodecimo anno recesserunt ab eo. | 4. Want twaalf jaren hadden zij Chodorlahomor gediend en in het dertiende jaar vielen zij van hem af. |
5. Igitur quartodecimo anno venit Chodorlahomor, et reges qui erant cum eo: percusseruntque Raphaim in Astarothcarnaim, et Zuzim cum eis, et Emim in Save Cariathaim, | 5. Daarom kwam in het veertiende jaar ChodorlahomorGa naar voetnoot2) en de koningen, die met hem waren, en sloegen zij de Raphaïeten te Astarothcarnaïm en met hen de Zuzieten en de Emieten te Save Cariathaïm |
6. Et Chorraeos in montibus Seir, usque ad campestria Pharan, quae est in solitudine. | 6. en de Chorreërs op het gebergte van Seïr tot aan de vlakten van Pharan, dat in de woestijn ligt. |
7. Reversique sunt, et venerunt ad fontem Misphat, ipsa est Cades: et percusserunt omnem regionem Amalecitarum, et Amorrhaeum, qui habitabat in Asasonthamar. | 7. En zij keerden terug en kwamen tot de bron Misphat, dat is Cades, en zij sloegen heel de landstreek der Amalekieten en den Amorrheër, die te Asasonthamar woondeGa naar voetnoot3). |
[pagina 58]
8. Et egressi sunt rex Sodomorum, et rex Gomorrhae, rexque Adamae, et rex Seboim, necnon et rex Balae, quae est Segor: et direxerunt aciem contra eos in valle silvestri: | 8. En de koning van Sodoma en de koning van Gomorrha en de koning van Adama en de koning van Seboïm, alsook de koning van Bala, dat is Segor, trokken uit en zij stelden zich in slagorde tegen hen in het boschdal, |
9. Scilicet adversus Chodorlahomor regem Elamitarum, et Thadal regem gentium, et Amraphel regem Sennaar, et Arioch regem Ponti: quatuor reges adversus quinque. | 9. te weten, tegen Chodorlahomor, koning der Elamieten, en Thadal, koning der volkeren, en Amraphel, koning van Sennaär, en Arioch, koning van Pontus: vier koningen tegen de vijf. |
10. Vallis autem silvestris habebat puteos multos bituminis. Itaque rex Sodomorum, et Gomorrhae terga veterunt, cecideruntque ibi: et qui remanserant, fugerunt ad montem. | 10. Het boschdal nu had vele aardharsputtenGa naar voetnoot4). En zoo namen de koningen van Sodoma en van Gomorrha de vlucht en vielen daar; en die overbleven, vloden naar het gebergte. |
11. Tulerunt autem omnem substantiam Sodomorum et Gomorrhae, et universa quae ad cibum pertinent, et abierunt: | 11. Zij namen nu al de have van Sodoma en Gomorrha en al hunne levensmiddelen en trokken weg. |
12. Necnon et Lot et substantiam ejus, filium fratris Abram, qui habitabat in Sodomis. | 12. Ook namen zij Lot en zijne have, den zoon van Abram's broeder, die in Sodoma woonde. |
13. Et ecce unus, qui evaserat, nuntiavit Abram Hebraeo, qui habitabat in convalle Mambre Amorrhaei, fratris Eschol, et fratris Aner: hi enim pepigerant foedus cum Abram. | 13. En zie, een die ontkomen was, boodschapte het aan Abram, den HebreërGa naar voetnoot5), die woonde in het dal van Mambre, den Amorrheër, broeder van Eschol en broeder van Aner, want dezen hadden een verbond gesloten met Abram. |
14. Quod cum audisset Abram, captum videlicet Lot fratrem suum, numeravit expeditos vernaculos suos trecentos decem, et octo: et persecutus est usque Dan. | 14. Toen Abram dit hoorde, dat namelijk zijn broeder Lot gevangen was, ordende hij zijne strijdbare huiseigenenGa naar voetnoot6) ten getalle van driehonderd en achttien en joeg hen na tot DanGa naar voetnoot7). |
[pagina 59]
15. Et divisis sociis, irruit super eos nocte: percussitque eos, et persecutus est eos usque Hoba, quae est ad laevam Damasci. | 15. En na zijne metgezellen gesplitst te hebben, overviel hij hen des nachts en versloeg hij hen en joeg hij hen na tot Hoba, dat links van Damascus ligt. |
16. Reduxitque omnem substantiam, et Lot fratrem suum cum substantia illius, mulieres quoque et populum. | 16. En hij bracht alle have terug en Lot, zijnen broeder, met diens have, alsook de vrouwen en het volk. |
17. Egressus est autem rex Sodomorum in occursum ejus postquam reversus est a caede Chodorlahomor, et regum qui cum eo erant in valle Save, quae est vallis regis. | 17. En toen hij terugkeerde van de nederlaag van Chodorlahomor en van de koningen, die met hem waren, trok hem de koning van SodomaGa naar voetnoot8) te gemoet in het dal Save, dat het koningsdal is. |
18. At vero Melchisedech rex Salem, proferens panem et vinum, erat enim sacerdos Dei altissimi, | 18. Maar Melchisedech, koning van SalemGa naar voetnoot9), brood en wijn aanbrengend, want hij was priesterGa naar voetnoot10) van den allerhoogsten God, |
19. Benedixit ei, et ait: Benedictus Abram Deo excelso, qui creavit coelum et terram: | 19. zegende hem en zeide: Gezegend zij Abram voor den allerhoogsten God, die hemel en aarde geschapen heeft. |
20. Et benedictus Deus excelsus, quo protegente, hostes in manibus tuis sunt. Et dedit ei decimas ex omnibus. | 20. En gezegend zij de allerhoogste God, door wiens bescherming de vijanden in uwe handen zijn. En hij (Abram) gaf hem tienden van allesGa naar voetnoot11). |
[pagina 60]
21. Dixit autem rex Sodomorum ad Abram: Da mihi animas, cetera tolle tibi. | 21. De koning nu van Sodoma sprak tot Abram: Geef mij de zielen, neem het overige voor u. |
22. Qui respondit ei: Levo manum meam ad Dominum Deum excelsum possessorem coeli et terrae, | 22. Hij echter antwoordde hem: Ik hef mijne hand naar den Heer, den allerhoogsten GodGa naar voetnoot12), wien hemel en aarde toebehoort, |
23. Quod a filo subtegminis usque ad corrigiam caligae, non accipiam ex omnibus quae tua sunt, ne dicas: Ego ditavi Abram: | 23. dat ik van weefseldraad tot schoenriem toe niets zal nemen uit al het uwe, opdat gij niet zeggen moogt: Ik heb Abram rijk gemaakt, |
24. Exceptis his, quae comederunt juvenes, et partibus virorum, qui venerunt mecum, Aner, Eschol, et Mambre: isti accipient partes suas. | 24. uitgenomen hetgeen de jonge mannen gegeten hebben en het aandeel der mannen, die met mij zijn gekomen, Aner, Eschol en Mambre: zij zullen hun aandeel ontvangen. |
- voetnoot1)
- Sennaär of Sinear is Babylonië, zie XI noot 1. Elam, dat ten oosten van genoemd land lag, was in latere eeuwen eerst een Babylonisch, dan een Perzisch wingewest met Susa tot hoofdstad, zie Ezech. XXXII 24; Dan. VIII 2; Esth. I 2 en II Esd. I 1. Zoo kwamen dan de roofkoningen van Euphraat en Tigris, om Chanaän, het land aan de zee, te brandschatten. Arioch van Pontus, volgens den grondtekst ‘van Ellasar’, is wellicht de uit de spijkerschrift-oorkonden gekende Rim-Sin, koning van Larsa, een oudtijds vermaarde stad van Babylonië. Deze Rim-Sin heet in de oorkonden de zoon van Kudur-Mabuk; waarschijnlijk behoorde hij, evenals Chodorlahomor, d.i. ‘Kudur-Lagamar’, tot het Elamietische vorstenhuis. (Mabuk en Lagamar waren Elamietische afgoden). Thadal of Thargal volgens de Septuagintvertaling, heerschte misschien over de zwervende stammen in Guti, eene landstreek ten noorden van Babylonië.
- voetnoot2)
- Klaarblijkelijk is Chodorlahomor de voornaamste der koningen. Voor de grootheid van het oude Elam getuigen de spijkerschrift-oorkonden. Zoo bijv. verklaart de Assyrische veroveraar van Elam, Assurbanipal (Sardanapalus), dat 1635 jaren vroeger in Elam Kudur-Nanchundi heerschte, die Babylonië overmeesterde. Ook noemt zich de Elamietische koning Kudur-Mabuk, in eene te Ur Kasdim, Abram's vaderstad, gevonden oorkonde, opperheer van het westerland, waarmede Syrië en waarschijnlijk ook Chanaän bedoeld is. -
- voetnoot3)
- De drie eerstgenoemde volken (v. 5) woonden aan de oostzijde van den Jordaan, de Chorreërs ten zuiden van de Doode Zee in de bergstreek, welke later Edom of Idumea heet. Van daar rukten de veroveraars voort in westelijke richting totde woestijn van Pharan, keerden dan op hunne schreden terug tot Cades, om de naburige landstreek, welke in lateren tijd die der Amalekieten was, zie XXXVI 12, alsmede de Amorrheërs te Asasonthamar, thans Engadi ten westen der Doode Zee, te tuchtigen. En zoo moesten nu de vijf koningen op hunne beurt den vijand weerstand bieden, terwijl alles in het rond reeds verwonnen was.
- voetnoot4)
- Voor vluchtelingen alzoo een ongunstig terrein.
- voetnoot5)
- Ter onderscheiding van de landzaten heet Abram Hebreër, of wel als afstammeling van Heber, of wel naar de beteekenis van het woord, als ‘een die van de overzijde komt’ nl. van over den Euphraat.
- voetnoot6)
- De huiseigenen waren de in het huis des meesters geboren en opgevoede slaven en daarom de best vertrouwde helpers.
- voetnoot7)
- Of wel is hier de stad Laïs bij haar lateren naam aangeduid, zie Jos. XIX 47, of wel is een ander, oostelijk van den Anti-Libanon gelegen Dan bedoeld, dat in den grondtekst II Reg. XXIV 6 ter onderscheiding ‘Dan Jaän’ genoemd wordt. In het eerste geval is de naam door een latere hand ter verduidelijking veranderd.
- voetnoot8)
- De overwonnen koning of wel, zie v. 10, zijn opvolger.
- voetnoot9)
- Melchisedech beteekent ‘koning van gerechtigheid’ en Salem, dat de beteekenis heeft van ‘vrede’, is volgens velen de oude naam van Jerusalem, zie Ps. LXXVI 3 in den grondtekst. Aangaande Melchisedech's voorbeduiding van den Messias spreekt Ps. CIX 4 en Hebr. VII 1-4.
- voetnoot10)
- Volgens de katholieke en ook oud-joodsche schriftverklaring is een aanbrengen van brood en wijn ter offerande met daarop volgend offermaal bedoeld. Dit blijkt ook uit den samenhang der rede. Melchisedech handelt zoo, omdat hij priester is. Wel zegt de grondtekst alleen: ‘en hij was priester’. Maar het verbindend voegwoord, dat in het Hebreeuwsch dikwijls, zie bijv. Gen. XX 3; XXVII 36; XXX 27 de door onze Vulgaat gebruikte beteekenis van want heeft, moet hier ter plaatse in dien zin verstaan worden. Immers de vermelding van het priesterschap, welke ook in den Hebreeuwschen tekst, overeenkomstig de woordschikking, met het aanbrengen van brood en wijn in verband staat, heeft anders geen redelijken zin. Dat overigens Melchisedech vooral in zijn offer den Messias afschaduwt, wordt door Ps. CIX 4 genoegzaam beteekend. Daar toch is de wijze van Melchisedech's priesterschap als kenteeken van Christus' priesterschap aangewezen. De aard nu of natuur van het priesterschap toont zich het meest in het offer, dat de voornaamste bediening des priesterschaps is. - Het Hebreeuwsche woord ‘kohen’, dat hier priester vertaald is, heeft altijd die beteekenis, uitgenomen II Reg. VIII 18, waar het ‘eerste dienaar des konings’ beteekent. Aan die laatste beteekenis kan hier zelfs niet gedacht worden.
- voetnoot11)
- Uit den buit der vijanden tienden aan Melchisedech gevend, huldigde zoo Abram de verhevenheid van diens priesterschap. Zie Hebr. VII 4. De tienden des priesters waren, volgens algemeen gebruik, eene hulde aan de door den priester vertegenwoordigde Godheid.
- voetnoot12)
- Uit dien eed blijkt duidelijk, dat de allerhoogste God, de El Eljon van Melchisedech, de eene ware God is. Abram erkent hem als den Heer of Jehova, als den God van hemel en aarde, die met hem het verbond sloot.