De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput XII.
|
1. Dixit autem Dominus ad Abram: Egredere de terra tua, et de cognatione tua, et de domo patris tui, et veni in terram, quam monstrabo tibi. Act. VII 3. | 1. De Heer nu zeideGa naar voetnoot1) tot Abram: Trek uit uw land en uit uwe maagschap en uit het huis uws vaders en kom naar het land, dat Ik u toonen zal. |
2. Faciamque te in gentem magnam, et benedicam tibi, et magnificabo nomen tuum, erisque benedictus. | 2. En Ik zal u maken tot een groot volk en Ik zal u zegenen en Ik zal uwen naam groot maken en gij zult gezegend zijn. |
3. Benedicam benedicentibus tibi, et maledicam maledicentibus tibi, atque IN TE benedicentur universae cognationes terrae. Infra XVIII 18 et XXII 18; Gal. III 8. | 3. Ik zal zegenen, die u zegenen, en vloeken, die u vloeken, en in u zullen gezegend worden alle geslachten der aardeGa naar voetnoot2). |
4. Egressus est itaque Abram sicut praeceperat ei Dominus, et ivit cum eo Lot: septuaginta quinque annorum erat Abram cum egrederetur de Haran. Hebr. XI 8. | 4. Abram trok dan uit, gelijk de Heer hem bevolen had, en met hem ging Lot; vijf en zeventig jaren was Abram oud, toen hij uit Haran vertrokGa naar voetnoot3). |
[pagina 52]
5. Tulitque Sarai uxorem suam, et Lot filium fratris sui, universamque substantiam quam possederant, et animas quas fecerant in Haran: et egressi sunt ut irent in terram Chanaan. Cumque venissent in eam, | 5. En hij nam Saraï, zijne huisvrouw, en Lot, zijns broeders zoon, en alle goed, dat zij bezaten, en de zielen, die zij aangewonnen haddenGa naar voetnoot4) in Haran; en zij trokken uit om naar het land Chanaän te gaan. En toen zij daar waren gekomen, |
6. Pertransivit Abram terram usque ad locum Sichem, usque ad convallem illustrem: Chananaeus autem tunc erat in terra. | 6. trok Abram door het land tot de plaats Sichem, tot de vermaarde valleiGa naar voetnoot5). De Chananeër was toen in het landGa naar voetnoot6). |
7. Apparuit autem Dominus Abram, et dixit ei: Semini tuo dabo terram hanc. Qui aedificavit ibi altare Domino, qui apparuerat ei. Infra XIII 15 et XV 18 et XXVI 4; Deut. XXXIV 4. | 7. De Heer nu verscheen aan Abram en zeide tot hem: Aan uw zaad zal Ik dit land geven. En hij bouwde daar een altaar voor den Heer, die aan hem verschenen was. |
8. Et inde transgrediens ad montem, qui erat contra orientem Bethel, tetendit ibi tabernaculum suum, ab occidente habens Bethel, et ab oriente Hai: aedificavit quoque ibi altare Domino, et invocavit nomen ejus. | 8. En van daar voorttrekkend tot den berg, die oostwaarts van BethelGa naar voetnoot7) was, sloeg hij daar zijne woontent op, hebbende Bethel ten westen en Haï ten oosten; ook dáár bouwde hij een altaar voor den Heer en riep hij zijnen naam aan. |
9. Perrexitque Abram vadens, et ultra progrediens ad meridiem. | 9. En Abraham trok van daar weg en ging verder voort naar het zuiden. |
10. Facta est autem fames in terra: descenditque Abram in AEgyptum, ut peregrinaretur ibi: praevaluerat enim fames in terra. | 10. Er ontstond nu een hongersnood in het land en Abram toog af naar EgypteGa naar voetnoot8), om daar in vreemdelingschap te vertoeven, want de hongersnood was zeer groot in het land. |
11. Cumque prope esset ut ingrederetur AEgyptum, dixit Sarai uxori suae: Novi quod pulchra sis mulier: | 11. En toen hij op het punt stond Egypte binnen te gaan, zeide hij tot Saraï zijne huisvrouw: Ik weet, dat gij eene schoone vrouw zijtGa naar voetnoot9), |
[pagina 53]
12. Et quod cum viderint te AEgyptii, dicturi sunt: Uxor ipsius est: et interficient me, et te reservabunt. | 12. en dat de Egyptenaren, als zij u zien, zullen zeggen: Zij is zijne huisvrouw; en zij zullen mij dooden en u in het leven behouden. |
13. Dic ergo, obsecro te, quod soror mea sis: ut bene sit mihi propter te, et vivat anima mea ob gratiam tui. Infra XX 12. | 13. Zeg dan, bid ik u, dat gij mijne zuster zijtGa naar voetnoot10), opdat het mij wel ga om u en dat ik leven moge om wille van u. |
14. Cum itaque ingressus esset Abram AEgyptum, viderunt AEgyptii mulierem quod esset pulchra nimis. | 14. Toen dan Abram in Egypte gekomen was, zagen de Egyptenaren, dat de vrouw zeer schoon was. |
15. Et nuntiaverunt principes Pharaoni, et laudaverunt eam apud illum: et sublata est mulier in domum Pharaonis. | 15. En de vorsten boodschapten het aan PharaoGa naar voetnoot11) en zij prezen haar bij hem; en de vrouw werd weggevoerd in het huis van Pharao. |
16. Abram vero bene usi sunt propter illam: fueruntque ei oves et boves et asini, et servi et famulae, et asinae et cameli. | 16. Maar met Abram handelden zij wel om haar; en hij bezat schapen en runderen en ezels en knechten en maagden en ezelinnen en kameelenGa naar voetnoot12). |
17. Flagellavit autem Dominus Pharaonem plagis maximis et domum ejus propter Sarai uxorem Abram. | 17. De Heer nu sloeg Pharao en zijn huis met zeer groote plagen om Saraï, de huisvrouw van Abram. |
18. Vocavitque Pharao Abram, et dixit ei: Quidnam est hoc quod fecisti mihi? quare non indicasti quod uxor tua esset? | 18. En Pharao riep Abram en sprak tot hem: Wat is dit, dat gij mij gedaan hebt? Waarom hebt gij niet bekend gemaakt, dat zij uwe huisvrouw was? |
19. Quam ob causam dixisti esse sororem tuam, ut tollerem eam mihi in uxorem? Nunc igitur ecce conjux tua, accipe eam, et vade. | 19. Om welke reden hebt gij gezegd, dat zij uwe zuster is, zoodat ik haar tot huisvrouw voor mij nam? Nu dan, ziedaar uwe huisvrouw, neem haar en ga henenGa naar voetnoot13). |
[pagina 54]
20. Praecepitque Pharao super Abram viris: et deduxerunt eum, et uxorem illius, et omnia quae habebat. | 20. En Pharao gaf bevelen aan zijne mannen ten opzichte van Abram; en zij deden hem en zijne huisvrouw en alles, wat hij had, uitgeleideGa naar voetnoot14). |
- voetnoot1)
- Naar het Hebreeuwsch taaleigen mag hier vertaald worden: ‘De Heer had gezegd’. De zoo even verhaalde tocht uit het geboorteland was gebeurd op het bevel van God. Vgl. Act. VII 2. Volgens anderen echter is de vertaling der Vulgaat juist en moet aan een dubbele roeping van God, eerst in Ur, dan in Haran gedacht worden. Dit wordt ook bevestigd door v. 4.
- voetnoot2)
- Heerlijke beloften! Abram zal de stamvader van een groot volk worden, een roemrijken naam verwerven en door God gezegend worden of, gelijk de grondtekst het krachtiger zegt, hij zal zegening zijn. En wel in die mate zal hij zegening zijn, dat het geluk en ongeluk der andere menschen van hunne gezindheid jegens den gezegenden Abram zal afhangen en dat alle geslachten in hem gezegend zullen worden. Vooral dit laatste, dat hij voor geheel de wereld de bron van zegening wezen zal, is wel de belofte bij uitnemendheid. Op wat wijze dit zal geschieden, verklaart God zelf eerst later XXII 18. In Abram's zaad vinden eens alle geslachten der gevloekte aarde den verloren zegen weder, welks herstel in het paradijs beloofd is. Het zaad der vrouw, dat de overwinning op het alle onheil brengend serpent behalen moet, de Messias, zal Abram's zaad, zijn nakomeling zijn. Vgl. Gal. III 16.
- voetnoot3)
- Dit gebeurde waarschijnlijk na Thare's dood, zie Act. VII 4. Abram, toen vijf en zeventig jaren oud, kan dus, vgl. XI 26 en 32, de oudste zoon niet geweest zijn. Vóór de andere broeders wordt hij wel XI 26, 27 genoemd, maar dit gebeurt om zijne uitverkiezing en waardigheid. Waarschijnlijk had Thare bij zijne geboorte den leeftijd van honderd en dertig jaren bereikt. - Volgens den grondtekst en de Vulgaat werd Abram ruim drie en een halve eeuw na den zondvloed geboren. Volgens den Samaritaanschen tekst en de Septuagint is echter het tijdvak tusschen den zondvloed en Abraham veel eeuwen langer. De laatste bepaalt het op meer dan elf eeuwen, hetgeen ook aan vele oudheidkenners waarschijnlijker toeschijnt.
- voetnoot4)
- Met die zielen zijn de lijfeigenen of slaven bedoeld. Volgens de oude zeden was het koopen en houden van slaven een geoorloofde en gewone zaak.
- voetnoot5)
- De grondtekst wordt ook vertaald: ‘tot den terpentijnboom (of: tot den eik) van More’.
- voetnoot6)
- Deze opmerking heeft hare beteekenis. Zij verklaart, waarom de aartsvader als vreemdeling het land doorreisde: het land was bevolkt.
- voetnoot7)
- Het toenmalige Luza wordt bij den lateren naam van Bethel aangeduid. Vgl. XXVIII 19.
- voetnoot8)
- Het aan koren zoo vruchtbaar Egypte ligt lager dan Chanaän.
- voetnoot9)
- Bij den langeren levensduur, welke nog gemakkelijk tot honderd dertig jaren en verder reikte, bleef ook de jeugdige levenskracht langer in stand. Saraï was toen, op vijf en zestigjarigen leeftijd, in het midden harer dagen en kon bovendien lichtelijk, als onvruchtbare vrouw, haar eerste schoonheid bewaard hebben.
- voetnoot10)
- Saraï moest dus de waarheid voor een deel verzwijgen, zie XX 12, hetgeen soms om zwaarwichtige redenen geoorloofd is. Waarschijnlijk meende Abram dat, ingeval iemand aan een huwelijk met Saraï mocht denken, hij als haar broeder eerst geraadpleegd zou worden. Te voren gewaarschuwd, kon hij dan zijne maatregelen nemen.
- voetnoot11)
- Pharao is de gewone benaming, waarmede in het Oud Testament de Egyptische koningen worden aangeduid. Volgens de ouderen beteekent die benaming ‘de koning’, volgens de nieuweren ‘het groote huis’.
- voetnoot12)
- Van paarden wordt niet gesproken. Deze dieren werden eerst later, tijdens de overheersching der Hyksos of herderskoningen, in Egypte inheemsch. Wat de kameelen betreft, wel is waar wordt op de oude afbeeldingen nergens van die dieren een teeken gevonden, maar voor hunne aanwezigheid in het Nijldal spreekt het getuigenis der oude schrijvers. Dat kameelen, evenals kippen en katten, waarvan toch het land wel voorzien was, niet werden afgebeeld, moet volgens de gissing der egyptologen zijn grond hebben in het bijgeloof der Egyptenaren. Slaven en slavinnen worden niet afzonderlijk opgenoemd, omdat zij bij de Egyptenaren niet als personen, maar als zaken gerekend en als zoodanig te gelijk met de dieren door Pharao ten geschenke gegeven werden.
- voetnoot13)
- Hij deed zoo, toen hij door de kastijding tot inkeer gekomen en, na gedaan onderzoek, aangaande Saraï's huwelijk onderricht was.
- voetnoot14)
- De handelwijze des konings teekent meer vrees dan welwillendheid, hoewel aan een gedwongen uitdrijving niet behoeft gedacht te worden.