De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput IX.
|
1. Benedixitque Deus Noe et filiis ejus. Et dixit ad eos: Crescite, et multiplicamini, et replete terram. Supr. I 22, 28 et VIII 17. | 1. En God zegende Noë en zijne zonen en Hij zeide tot hen: Wast aan en vermenigvuldigt u en vervult de aardeGa naar voetnoot1). |
2. Et terror vester ac tremor sit super cuncta animalia terrae, et super omnes volucres coeli, cum universis quae moventur super terram: omnes pisces maris manui vestrae traditi sunt. | 2. En uwe vrees en verschrikking zij over al de dieren der aarde en over al de vogelen des hemels met alles wat zich beweegt op de aarde; alle visschen der zee zijn in uwe hand gegevenGa naar voetnoot2). |
3. Et omne, quod movetur et vivit, erit vobis in cibum: quasi olera virentia tradidi vobis omnia. Supr. I 29. | 3. En alles, wat zich beweegt en leeft, zal u ten voedsel zijnGa naar voetnoot3); als de groene kruiden heb Ik u alles gegeven, |
4. Excepto, quod carnem cum sanguine non comedetis. Lev. XVII 14; Act. XV 29. | 4. behalve dat gij vleesch met bloed niet zult etenGa naar voetnoot4). |
[pagina 40]
5. Sanguinem enim animarum vestrarum requiram de manu cunctarum bestiarum: et de manu hominis, de manu viri, et fratris ejus requiram animam hominis. | 5. Want het bloed uwer zielenGa naar voetnoot5) zal Ik terugeischen van de hand aller dieren, en van de hand des menschen, van de hand des mans, zijns broeders, zal Ik terugeischen het leven des menschenGa naar voetnoot6). |
6. Quicumque effuderit humanum sanguinem, fundetur sanguis illius: ad imaginem quippe Dei factus est homo. Matth. XXVI 52; Apoc. XIII 10. | 6. Al wie menschenbloed vergiet, diens bloed zal vergoten worden, want naar het beeld van God is de mensch gemaaktGa naar voetnoot7). |
7. Vos autem crescite et multiplicamini, et ingredimini super terram, et implete eam. Supr. I 28 et VIII 17 et IX 1. | 7. Gij nu wast aan en vermenigvuldigt u en gaat uit over de aarde en vervult haar. |
8. Haec quoque dixit Deus ad Noë, et ad filios ejus cum eo: | 8. Ook dit zeide God tot Noë en tot zijne zonen met hem: |
9. Ecce ego statuam pactum meum vobiscum, et cum semine vestro post vos: | 9. Ziet, Ik zal mijn verbond sluiten met u en met uw zaad na u |
10. Et ad omnem animam viventem, quae est vobiscum, tam in volucribus quam in jumentis et pecudibus terrae cunctis, quae egressa sunt de arca, et universis bestiis terrae. | 10. en met alle levend wezenGa naar voetnoot8), dat bij u is, zoo van vogelen als van groot vee en van alle klein vee der aarde, dat uit de ark is gegaan, en van alle wilde dieren der aarde. |
11. Statuam pactum meum vobiscum, et nequaquam ultra interficietur omnis caro aquis diluvii, neque erit deinceps diluvium dissipans terram. Is. LIV 9. | 11. Ik zal mijn verbond sluiten met u en nimmermeer zal alle vleesch door de wateren van den zondvloed verdelgd worden en geen zondvloed zal voortaan meer de aarde verwoesten. |
12. Dixitque Deus: Hoc signum foederis quod do inter me et vos, et ad omnem animam viventem, quae est vobiscum in generationes sempiternas: | 12. En God zeide: Dit is het teeken des verbonds, dat Ik stel tusschen Mij en u en alle levend wezen met u in altijddurende geslachten: |
13. Arcum meum ponam in nubibus, et erit signum foederis inter | 13. Mijnen boog zal Ik stellen in de wolken en hij zal het teeken |
[pagina 41]
me, et inter terram. Eccli. XLIII 12. | zijn des verbonds tusschen Mij en tusschen de aardeGa naar voetnoot9). |
14. Cumque obduxero nubibus coe lum, apparebit arcus meus in nubibus: | 14. En wanneer Ik met wolken den hemel zal overdekken, dan zal mijn boog verschijnen in de wolken. |
15. Et recordabor foederis mei vobiscum, et cum omni anima vivente quae carnem vegetat: et non erunt ultra aquae diluvii ad delendum universam carnem. | 15. En Ik zal indachtig zijn mijn verbond met u en met alle levende ziel, welke het vleesch doet leven, en niet meer zullen er de wateren van een zondvloed zijn om alle vleesch te verdelgen. |
16. Eritque arcus in nubibus, et videbo illum, et recordabor foederis sempiterni quod pactum est inter Deum et omnem animam viventem universae carnis quae est super terram. | 16. En de boog zal in de wolken zijn en Ik zal hem zien en Ik zal het altijddurend verbond indachtig zijnGa naar voetnoot10), dat gesloten is tusschen God en alle levende ziel van alle vleesch, dat op de aarde is. |
17. Dixitque Deus ad Noe: Hoc erit signum foederis, quod constitui inter me et omnem carnem super terram. | 17. En God zeideGa naar voetnoot11) tot Noë: Dit zal het teeken des verbonds zijn, dat Ik vastgesteld heb tusschen Mij en alle vleesch op de aarde. |
18. Erant ergo filii Noe, qui egressi sunt de arca, Sem, Cham, et Japheth: porro Cham ipse est pater Chanaan. | 18. De zonen dan van Noë, die uit de ark gingen, waren Sem, Cham en Japheth; Cham nu is de vader van ChanaänGa naar voetnoot12). |
19. Tres isti filii sunt Noe: et ab his disseminatum est omne genus hominum super universam terram. | 19. Dit zijn de drie zonen van Noë en door hen is het menschelijk geslacht voortgeplant over geheel de aarde. |
20. Coepitque Noe vir agricola exercere terram, et plantavit vineam. | 20. En Noë begon als akkerman de aarde te bebouwen en plantte eenen wijngaard. |
21. Bibensque vinum inebriatus est, et nudatus in tabernaculo suo. | 21. En van den wijn drinkend, werd hij dronkenGa naar voetnoot13) en hij lag ontbloot in zijne tent. |
22. Quod cum vidisset Cham pater Chanaan, verenda scilicet patris sui esse nudata, nuntiavit duobus fratribus suis foras. | 22. Toen dat Cham, de vader van Chanaän, gezien had, namelijk dat zijns vaders schaamdeelen ontbloot waren, verhaalde hij het buiten aan zijne twee broeders. |
23. At vero Sem et Japheth pallium imposuerunt humeris suis, et ince- | 23. Maar Sem en Japheth legden den mantel op hunne schouderen |
[pagina 42]
dentes retrorsum, operuerunt verenda patris sui: faciesque eorum aversae erant, et patris virilia non viderunt. | en achterwaarts gaande, bedekten zij de schaamdeelen huns vaders en hunne aangezichten waren afgewend en des vaders naaktheid zagen zij niet. |
24. Evigilans autem Noe ex vino, cum didicisset quae fecerat ei filius suus minor, | 24. Toen nu Noë ontwaakte van den wijn en vernam, wat zijn jongere zoonGa naar voetnoot14) hem gedaan had, |
25. Ait: Maledictus Chanaan, servus servorum erit fratribus suis. | 25. zeide hij: Gevloekt zij Chanaän, knecht der knechten zal hij zijnen broeders zijnGa naar voetnoot15). |
26. Dixitque: Benedictus Dominus Deus Sem, sit Chanaan servus ejus. | 26. Ook zeide hij: Gezegend de Heer, de God van SemGa naar voetnoot16); Chanaän zij zijn knecht. |
27. Dilatet Deus Japheth, et habitet in tabernaculis Sem, sitque Chanaan servus ejus. | 27. Dat God Japheth uitbreide, en hij wone in de tenten van SemGa naar voetnoot17) en Chanaän zij zijn knechtGa naar voetnoot18). |
[pagina 43]
28. Vixit autem Noe post diluvium trecentis quinquaginta annis. | 28. Noë nu leefde na den zondvloed driehonderd en vijftig jaren. |
29. Et impleti sunt omnes dies ejus nongentorum quinquaginta annorum: et mortuus est. | 29. En al zijne dagen werden negenhonderd en vijftig jaren en hij stierf. |
- voetnoot1)
- Bij de vernieuwing der wereld wordt op nieuw de paradijszegen I 28 over de stamvaders van het nieuwe menschengeslacht uitgesproken.
- voetnoot2)
- De oorspronkelijke toestand, toen de dieren den mensch vertrouwelijk naderden, is door Adam's zonde veranderd. Voortaan is hun de vrees ingeplant, zoodat zelfs de verscheurende dieren in hun gewonen staat de tegenwoordigheid van den mensch vluchten.
- voetnoot3)
- Hoewel hier voor het eerst uitdrukkelijk het eten van vleesch wordt toegestaan, is het twijfelachtig of dit niet reeds vroeger gebruikelijk en ook geoorloofd was.
- voetnoot4)
- De grondtekst: ‘Alleen vleesch met zijne ziel, met zijn bloed zult gij niet eten.’ Het bloed wordt hier de ziel van het vleesch genoemd, wijl het de noodzakelijke grondstof is in het lichaam, welke alles voedt en onderhoudt. Gelijk het verband met het volgend vers aantoont, diende dit verbod om het afgrijzen tegen het vergieten van menschenbloed te versterken. Nog een andere reden geeft later Lev. XVII 11.
- voetnoot5)
- Het bloed waarin uwe ziel, uw leven woont.
- voetnoot6)
- Van de hand aller dieren, d.i. van alle dieren. Zoo God zelfs op de redelooze dieren wraak neemt over het vergoten menschenbloed (zie Exod. XXI 28), hoeveel te meer zal Hij zich wreken op den redelijken mensch, die zijnen evenmensch, zijnen broeder vermoordt.
- voetnoot7)
- Ziedaar de voornaamste reden, waarom de moordenaar de straf des doods schuldig is. Niet alleen schendt hij op de ergste wijze de wet der natuur, maar hot leven des menschen uitblusschend, vernielt hij de levende beeltenis Gods en tast hij zoo in zekeren zin God zelven aan.
- voetnoot8)
- Wijl de dieren om wille van den mensch het bestaan hebben, worden ook zij begrepen in het verbond, dat is in het onherroepelijk besluit, waardoor God zich geheel vrijwillig jegens den mensch verbindt, om de aarde niet meer door een algemeenen zondvloed te verwoesten.
- voetnoot9)
- Waarschijnlijk was de regenboog reeds vroeger een gewoon natuurverschijnsel. Maar thans werd hij tot bijzonder teeken van Gods belofte gemaakt. Om die reden en ook om de uitnemende schoonheid van den regenboog, welke Gods heerlijkheid zoo wonderschoon afspiegelt, noemt God hem zijnen boog.
- voetnoot10)
- Een menschelijke spreekwijze om te beduiden, dat met dat teeken des verbonds ook Gods getrouwheid aan dat verbond altijd zal voortduren.
- voetnoot11)
- Besluit van het zondvloedverhaal. De zegswijze: En God zeide worde naar onze manier van spreken verstaan: Zoo dan zeide God.
- voetnoot12)
- Dit wordt hier er bijgevoegd tot beter begrip van v. 25.
- voetnoot13)
- Waarschijnlijk kende hij de bedwelmende kracht van den wijn niet.
- voetnoot14)
- Of wel: ‘jongste zoon’. Zeker was Sem de oudste, zie X 21. Cham had gezondigd en tegen de eerbaarheid en tegen den aan zijnen vader verschuldigden eerbied.
- voetnoot15)
- De eens, zie IX 1, door God zelf gezegende Cham wordt getroffen in zijnen zoon. Op Chanaän valt de vloek der dienstbaarheid om van hem over te gaan op zijn geslacht, dat later, na dien vloek verdiend te hebben, in het land Chanaän door de Israëlieten deels uitgeroeid, deels tot dienstbaarheid gebracht werd als een verworpen slavenvolk (Jos. XXIV 11; IX 23; III Reg. IX 20, 21). Een soortgelijk lot trof ook de om hunne ongebondenheid beruchte Pheniciërs en Karthagers, die eveneens van Chanaän afstamden. De eersten werden door de Perzen en Grieken, de laatsten door de Romeinen ten onder gebracht. Verder is het niet onwaarschijnlijk, dat de vloek, welke rechtstreeks Chanaän trof, ook overging op geheel de nakomelingschap van Cham. Zeker ontving zij geen zegening voor de toekomst en bekend genoeg is de ellendige toestand der negerrassen in Afrika, die Cham tot stamvader hebben. Echter sluit die vloek de getroffenen niet uit van het eeuwige en eigenlijk eenige heil. Wordt ook, gelijk Schriftuur en ondervinding leeren, de zonde der vaderen gestraft in de kinderen: voor de kinderen, die de zonden der vaderen niet doen, verandert de gramschap in liefde en wordt de kastijding een heilzame beproeving, zoodat ten laatste in het eindoordeel een ieder toch altijd naar zijn eigen daden vergelding ontvangt.
- voetnoot16)
- In de volheid der tijden de vervulling van Noë's voorspelling ziende, begrijpen wij, waarom zich de zegening aanstonds uit in God prijzende dankzegging. Zoo uitnemend gezegend zal Sem eens zijn in den gezegenden Abraham en diens geslacht en vooral in den Godmensch, naar het vleesch zijn grooten nakomeling, dat de Heer of Jehova om dit gunstbetoon als de God van Sem moet geprezen worden in eeuwigheid.
- voetnoot17)
- Op een meer aardschen zegen, een uitgebreid gebied, mag Japheth hopen. Toch worde hier niet uitsluitend aan aardschen zegen gedacht. De twee broeders, in de kinderlijke plichtsvervulling vereenigd, worden in de belooning wel onderscheiden, maar niet gescheiden. Leert de geschiedenis, dat inderdaad Japheth door zijne nakomelingschap in de woonsteden van den ouderen broeder zegevierend is binnengegaan: de Messias van Sem zal het licht der volkeren zijn en eens zal Japheth in ruime mate deelgenoot worden in den geestelijken zegen van Sem, om zóó op veel voortreffelijker wijze in de tenten zijns broeders te wonen.
- voetnoot18)
- De grondtekst heeft hier, evenals in v. 26: ‘En Chanaän zij hun ten knecht’. Noë's vervloeking is goddelijke voorspelling. Zij bepaalt niet het lot der bijzondere personen maar de toekomst der volken, welke uit hen zullen voortkomen.