De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekend
[pagina 36]
| |||||||||||||||||
Caput VIII.
|
1. Recordatus autem Deus Noe, cunctorumque animantium, et omnium jumentorum, quae erant cum eo in arca, adduxit spiritum super terram, et imminutae sunt aquae. | 1. God nu gedachtGa naar voetnoot1) Noë en alle dierenGa naar voetnoot2) en alle tamme dieren, welke met hem waren in de ark, en Hij deed eenen wind over de aarde waaien en de wateren verminderden. |
2. Et clausi sunt fontes abyssi, et cataractae coeli: et prohibitae sunt pluviae de coelo. | 2. En gesloten werden de bronnen des afgronds en de watersluizen des hemels en opgehouden werden de regens van den hemel. |
3. Reversaeque sunt aquae de terra euntes et redeuntes: et coeperunt minui post centum quinquaginta dies. | 3. En de wateren liepen terug, loopend en terugloopendGa naar voetnoot3), van de aarde en zij begonnen te vallen na honderd vijftig dagen. |
4. Requievitque arca mense septimo, vigesimo septimo die mensis super montes Armeniae. | 4. En de ark rustte in de zevende maand, den zeven en twintigsten dag der maandGa naar voetnoot4), op de bergen van ArmeniëGa naar voetnoot5). |
5. At vero aquae ibant et decrescebant usque ad decimum mensem: decimo enim mense, prima die mensis, apparuerunt cacumina montium. | 5. En de wateren verliepen en namen af tot de tiende maand, want in de tiende maand, den eersten dag der maand, vertoonden zich de toppen der bergen. |
6. Cumque transissent quadraginta dies, aperiens Noe fenestram arcae, quam fecerat, dimisit corvum: | 6. En na verloop van veertig dagen opende Noë het venster van de ark, die hij gemaakt had, en liet hij de raaf uit, |
7. Qui egrediebatur, et non rever- | 7. die uitvloog en niet terugkwam, |
[pagina 37]
tebatur, donec siccarentur aquae super terram. | totdat de wateren opgedroogd waren op de aardeGa naar voetnoot6). |
8. Emisit quoque columbam post eum, ut videret si jam cessassent aquae super faciem terrae. | 8. Ook zond hij na de raaf de duif uit, om te zien of reeds de wateren geweken waren van het aanschijn der aarde. |
9. Quae cum non invenisset ubi requiesceret pes ejus, reversa est ad eum in arcam: aquae enim erant super universam terram: extenditque manum, et apprehensam intulit in arcam. | 9. Daar deze niets vond, waar haar voet rusten konGa naar voetnoot7), keerde zij tot hem naar de ark terug, want de wateren stonden nog op geheel de aarde; en hij stak de hand uit, greep haar en plaatste haar in de ark. |
10. Exspectatis autem ultra septem diebus aliis, rursum dimisit columbam ex arca. | 10. Na dan nog zeven andere dagen gewacht te hebben, liet hij wederom de duif uit de ark. |
11. At illa venit ad eum ad vesperam, portans ramum olivae virentibus foliis in ore suo. Intellexit ergo Noe quod cessassent aquae super terram. | 11. Deze nu kwam tot hem des avonds en droeg een olijftak met groene bladeren in haar bekGa naar voetnoot8). Toen begreep Noë, dat de wateren geweken waren van de aarde. |
12. Exspectavitque nihilominus septem alios dies: et emisit columbam, quae non est reversa ultra ad eum. | 12. En hij wachtte niettemin zeven andere dagen en liet de duif uit, welke niet meer tot hem terugkeerde. |
13. Igitur sexcentesimo primo anno, primo mense, prima die mensis imminutae sunt aquae super terram: et aperiens Noe tectum arcae, aspexit, viditque quod exsiccata esset superficies terrae. | 13. Alzoo in het zeshonderd- en eerste jaar, in de eerste maand, den eersten dag der maand waren de wateren op de aarde weggezakt en Noë, het dak van de ark openmakendGa naar voetnoot9), bemerkte en zag, dat de oppervlakte der aarde was opgedroogd. |
14. Mense secundo, septimo et vigesimo die mensis arefacta est terra. | 14. In de tweede maand, den zeven en twintigsten dag der maand was de aarde droog gewordenGa naar voetnoot10). |
[pagina 38]
15. Locutus est autem Deus ad Noe, dicens: | 15. God nu sprak tot Noë en zeide hem: |
16. Egredere de arca, tu et uxor tua, filii tui et uxores filiorum tuorum tecum. | 16. Ga uit de ark, gij en uwe vrouw, uwe zonen en de vrouwen uwer zonen met u. |
17. Cuncta animantia, quae sunt apud te, ex omni carne, tam in volatilibus quam in bestiis et universis reptilibus, quae reptant super terram, educ tecum, et ingredimini super terram: crescite et multiplicamini super eam. Supr. I 22, 28; Infr. IX 1, 7. | 17. Alle dieren, die bij u zijn, van alle vleesch, zoowel van de vogelen als van de wilde dieren en van alle kruipende dieren, die op de aarde kruipenGa naar voetnoot11), voer ze uit met u en betreedt de aarde; wast aan en vermenigvuldigt u daaropGa naar voetnoot12). |
18. Egressus est ergo Noe, et filii ejus: uxor illius, et uxores filiorum ejus cum eo. | 18. Alzoo ging Noë naar buiten en zijne zonen, zijn vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem. |
19. Sed et omnia animantia, jumenta, et reptilia quae reptant super terram secundum genus suum, egressa sunt de arca. | 19. En ook alle dieren, de tamme dieren en de kruipende dieren, die op de aarde kruipen, naar hunne soort, gingen uit de ark. |
20. AEdificavit autem Noe altare Domino: et tollens de cunctis pecoribus et volucribus mundis, obtulit holocausta super altare. | 20. Noë nu bouwde den Heer een altaar en nemend van al het reine vee en gevogelte, droeg hij op het altaar brandoffersGa naar voetnoot13) op. |
21. Odoratusque est Dominus odorem suavitatis, et ait: Nequaquam ultra maledicam terrae propter homines: sensus enim et cogitatio humani cordis in malum prona sunt ab adolescentia sua: non igitur ultra percutiam omnem animam viventem sicut feci. Supr. VI 5; Matth. XV 19. | 21. En de Heer rook den welriekenden geurGa naar voetnoot14) en Hij zeideGa naar voetnoot15): Nimmermeer zal Ik de aarde vervloeken ter oorzake van de menschen; want zin en gedachte van het menschelijk hart zijn ten kwade geneigd van zijne jeugd afGa naar voetnoot16); niet meer dus zal Ik al wat leeft verdelgen, zooals Ik gedaan heb. |
[pagina 39]
22. Cunctis diebus terrae, sementis et messis, frigus et aestus, aestas et hiems, nox et dies non requiescent. | 22. Alle dagen der aarde zullen zaaitijd en oogsttijd, koude en warmte, zomer en winter, nacht en dag niet ophoudenGa naar voetnoot17). |
- voetnoot1)
- Een menschelijke zegswijze. God had Noë niet vergeten, maar gelijk een trouw en machtig beschermer zijnen gunsteling in het onheil reddend gedenkt, zoo gedacht God zijnen vriend en ging Hij aan de ellende van den zondvloed een einde maken.
- voetnoot2)
- Vgl. VII noot 7.
- voetnoot3)
- Dit beteekent, dat de wateren, in gestadigen loop, terugstroomden naar de zee en de kolken, waaruit zij waren voortgekomen.
- voetnoot4)
- Volgens den grondtekst en vele oude vertalingen: ‘den zeventienden dag der maand’. Aan welke lezing echter de voorkeur worde gegeven, zeker blijkt uit het zondvloedverhaal, dat er tusschen de toenmalige maandberekening en de onze geen of althans geen belangrijk verschil bestaat. Immers in de tweede maand begon de zondvloed, zie VII 11, en de val van het water werd merkbaar na honderd vijftig dagen, zoodat de ark vasten grond vond in de zevende maand, vijf maanden derhalve na het begin van den zondvloed. Dat nu die maanden tamelijk gelijk zijn geweest aan onze maanden, is duidelijk. Of ook het jaar uit twaalf maanden bestond, blijkt uit het verder verhaal niet met zekerheid.
- voetnoot5)
- In den grondtekst: ‘op de bergen van Ararat’. Ararat is de naam van een landschap in het oude Armenië, bijkans midden tusschen de Zwarte en de Kaspische Zee. Het hier aangewezen gebergte, dat beneden een geweldigen omvang heeft, verdeelt zich omhoog in twee spitsen, welker hoogte op 16,254 en 12,000 voet berekend wordt, en die de groote en de kleine Ararat heeten.
- voetnoot6)
- De grondtekst heeft: ‘die uitging uitgaande en wederkeerende’. De uit de overlevering aan de Israëlieten bekende raaf, vgl. III noot 1, die overvloed van aas en ook op de bergen genoeg plaats om te rusten vond, vloog heen en weder. Zoo keerde zij wel naar de ark, niet in de ark terug. Begrijpelijk genoeg beteekent totdat enz. geenszins, dat de raaf later wel terugkeerde. Dergelijke uitdrukkingen wijzen in de Schriftuur dikwijls uitsluitend op een bepaalden tijd, zonder dat daaruit eenige gevolgtrekking voor de toekomst gemaakt kan worden. Vgl. Is. XXII 14; Psal. CIX 1; II Reg. VI 23; Mat. I 25.
- voetnoot7)
- De duif zoekt omlaag en op het droge hare rustplaats.
- voetnoot8)
- De herinnering aan dit feit werd in de overlevering der volken niet uitgewischt. Waarschijnlijk was daarom te allen tijde de olijftak het zinnebeeld van vrede en verzoening.
- voetnoot9)
- Hij deed het, gelijk de samenhang doet vermoeden, om een onbelemmerd uitzicht op de omliggende landstreek te hebben.
- voetnoot10)
- Gelijk het water van den zondvloed met de reddende ark eene voorbeduiding was van het heilig doopsel, dat tot delging der zonden en redding der uitverkorenen is ingesteld, zie I Petr. III 20, 21, zoo is ook de ark een heerlijke afbeelding van de onvergankelijke en alleen zaligmakende Kerk; zoo beeldt ook Noë, de bouwmeester der ark en de tweede stamvader van het menschelijk geslacht, op treffende wijze den Stichter der H. Kerk en den Vader van het nieuwe menschengeslacht der christenen af, onzen Heiland Jesus Christus.
- voetnoot11)
- In den grondtekst worden ook de tamme dieren genoemd.
- voetnoot12)
- De grondtekst spreekt hier alleen van de vruchtbaarheid en vermenigvuldiging der dieren. Van de vruchtbaarheid der menschen spreekt eerst IX 1.
- voetnoot13)
- Het Hebreeuwsche woord, dat hier altaar vertaald werd, is afgeleid van het werkwoord ‘offeren’ en heeft de beteekenis van ‘offerplaats.’ Brandoffers zijn offeranden, welke geheel en al ter eere van God verbrand worden, gelijk het aan het Grieksch ontleende woord holocaustum aanduidt. Het Hebreeuwsche woord beteekent ‘opstijging’. Ook die naam is, wijl het offer in rook en vlammen ten hemel stijgt, aan den aard der zaak ontleend.
- voetnoot14)
- Met deze beeldspraak is Gods welbehagen in de offers van Noë aangeduid.
- voetnoot15)
- De grondtekst heeft: ‘En Jehova zeide tot zijn hart’. Alzoo besloot de Heer in zijne barmhartigheid bij zich zelven om, gelijk volgt, door geen algemeenen zondvloed het aardrijk meer te verdelgen. De openbaarmaking van dit besluit aan de menschen wordt beschreven IX 8-17.
- voetnoot16)
- Het Hebreeuwsch: ‘Want het maaksel van 's menschen hart is kwaad van zijne jeugd af’. Het maaksel van 's menschen hart zijn de gedachten en begeerten, welke uit het hart voortkomen. Deze heeten hier kwaad, voor zoover zij uit een ten kwade geneigd hart geboren worden en den mensch, zoo hij zijne vrijheid misbruikt, tot het kwaad brengen. Dat van een volstrekte boosheid geen sprake kan zijn, bewijst reeds de rechtvaardige Noë en zoo heeft dus de Vulgaat de beteekenis van den grondtekst zeer juist uitgedrukt. Verder is hier ook geen tegenspraak met VI 5. De geneigdheid ten kwade mag niet verward worden met het inwilligen van die geneigdheid en de barmhartigheid Gods voor den zondigen mensch strijdt niet met zijne rechtvaardigheid, welke de zondaars naar verdienste kastijdt.
- voetnoot17)
- Eene stoornis in de orde der natuur als tijdens den zondvloed zal nooit meer plaats grijpen.