De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput VII.
|
1. Dixitque Dominus ad eum: Ingredere tu, et omnis domus tua in arcam: te enim vidi justum coram me in generatione hac. Hebr. XI 7; II Petr. II 5. | 1. En de Heer sprak tot hem: Ga binnen, gij en geheel uw huisgezin, in de ark, want u heb Ik rechtvaardig bevonden voor Mij onder dit geslacht. |
2. Ex omnibus animantibus mundis tolle septena et septena, mas- | 2. NeemGa naar voetnoot1) uit alle reine dieren zeven paren, mannetje en wijfje, |
[pagina 33]
culum et feminam: de animantibus vero immundis duo et duo, masculum et feminam. | maar uit de onreine dieren bij parenGa naar voetnoot2), mannetje en wijfje. |
3. Sed et de volatilibus coeli septena et septena, masculum et feminam: ut salvetur semen super faciem universae terrae. | 3. En ook van de vogelen des hemels zeven paren, mannetje en wijfje, ten einde zaad behouden blijve op geheel de aarde. |
4. Adhuc enim, et post dies septem ego pluam super terram quadraginta diebus et quadraginta noctibus: et delebo omnem substantiam, quam feci, de superficie terrae. | 4. Want nog zeven dagenGa naar voetnoot3) en Ik zal het doen regenen op de aarde veertig dagen en veertig nachten en verdelgen zal Ik van de oppervlakte der aarde al het bestaande, dat Ik gemaakt heb. |
5. Fecit ergo Noe omnia, quae mandaverat ei Dominus. | 5. Noë dan deed alles, wat God hem bevolen had. |
6. Eratque sexcentorum annorum quando diluvii aquae inundaverunt super terram. | 6. En hij was zeshonderd jaren oud, toen de wateren van den zondvloed de aarde overstroomden. |
7. Et ingressus est Noe et filii ejus, uxor ejus et uxores filiorum ejus cum eo in arcam propter aquas diluvii. Matth. XXIV 38; Luc. XVII 26; I. Petr. III 20. | 7. En Noë ging in de ark, en zijne zonen, zijne vrouw en de vrouwen zijner zonen met hem, wegens de wateren van den zondvloed. |
8. De animantibus quoque mundis et immundis, et de volucribus, et ex omni, quod movetur super terram, | 8. Ook van de reine en onreine dieren en van de vogelen en van alles, wat zich beweegt op de aarde, |
9. Duo et duo ingressa sunt ad Noe in arcam, masculus et femina, sicut praeceperat Dominus Noe. | 9. gingen er paren, mannetje en wijfje, tot Noë in de ark, gelijk de Heer aan Noë geboden hadGa naar voetnoot4). |
10. Cumque transissent septem dies, aquae diluvii inundaverunt super terram. | 10. En toen de zeven dagen voorbij waren, overstroomden de wateren van den zondvloed de aarde. |
11. Anno sexcentesimo vitae Noe, mense secundo, septimodecimo die mensis, rupti sunt omnes fontes | 11. In het zeshonderdste jaar van Noë's leven, in de tweede maand, den zeventienden dag der maand, |
[pagina 34]
abyssi magnae, et cataractae coeli apertae sunt: | braken al de bronnen van den grooten afgrond los en werden de watersluizen des hemels geopendGa naar voetnoot5). |
12. Et facta est pluvia super terram quadraginta diebus et quadraginta noctibus. | 12. En de regen viel op de aarde veertig dagen en veertig nachten. |
13. In articulo diei illius ingressus est Noe, et Sem, et Cham, et Japheth filii ejus: uxor illius, et tres uxores filiorum ejus cum eis in arcam: | 13. Op dienzelfden dagGa naar voetnoot6) ging Noë en Sem en Cham en Japheth, zijne zonen, en zijne vrouw en de drie vrouwen zijner zonen met hen in de ark; |
14. Ipsi et omne animal secundum genus suum, universaque jumenta in genere suo, et omne quod movetur super terram in genere suo, cunctumque volatile secundum genus suum, universae aves, omnesque volucres | 14. zij, en al het gedierte naar zijne soort en alle tamme dieren naar hunne soort en alles, wat zich op aarde beweegt, naar zijne soort en alle gevogelte naar zijne soort, al het gevederde en al het gevleugeldeGa naar voetnoot7), |
15. Ingressae sunt ad Noe in arcam, bina et bina ex omni carne, in qua erat spiritus vitae. | 15. zij gingen tot Noë in de ark, paren en paren uit alle vleesch, waarin geest des levens was. |
16. Et quae ingressa sunt, masculus et femina ex omni carne introierunt, sicut praeceperat ei Deus: et inclusit eum Dominus deforis. | 16. En wat binnenging, mannetje en wijfje uit alle vleesch trad het binnen, gelijk God hem geboden had; en de Heer sloot hem van buiten inGa naar voetnoot8). |
17. Factumque est diluvium quadraginta diebus super terram: et multiplicatae sunt aquae, et elevaverunt arcam in sublime a terra. | 17. En de zondvloed kwam over de aarde veertig dagenGa naar voetnoot9) en de wateren vermeerderden en hieven de ark van de aarde in de hoogte. |
18. Vehementer enim inundaverunt: et omnia repleverunt in superficie terrae: porro arca ferebatur super aquas. | 18. Want geweldig overstroomden zij en vervulden zij alles op de oppervlakte der aarde, maar de ark werd gedragen op de wateren. |
19. Et aquae praevaluerunt nimis | 19. En de wateren verhieven zich |
[pagina 35]
super terram: opertique sunt omnes montes excelsi sub universo coelo. | hoog boven de aarde en overdekt werden alle hooge bergen onder den ganschen hemelGa naar voetnoot10). |
20. Quindecim cubitis altior fuit aqua super montes, quos operuerat. | 20. Vijftien el stond het water boven de bergen, welke het bedekt had. |
21. Consumptaque est omnis caro quae movebatur super terram, volucrum, animantium, bestiarum, omniumque reptilium, quae reptant super terram: universi homines, Sap. X 4; Eccli. XXXIX 28; I Petr. III 20. | 21. En verdelgd werd alle vleesch, dat zich op de aarde bewoog, van de vogelen, van de tamme, van de wilde dieren en van alle kruipende dieren, welke over de aarde kruipen, alle menschen |
22. Et cuncta, in quibus spiraculum vitae est in terra, mortua sunt. | 22. en alle wezens, waarin adem des levens is op aarde, stierven. |
23. Et delevit omnem substantiam, quae erat super terram, ab homine usque ad pecus, tam reptile quam volucres coeli: et deleta sunt de terra: remansit autem solus Noe, et qui cum eo erant in arca | 23. En Hij verdelgde al wat op aarde bestond, van mensch tot vee, zoowel kruipend gedierte als gevogelte des hemels, en zij werden verdelgd van de aarde; alleen Noë bleef over, en die met hem in de ark warenGa naar voetnoot11). |
24. Obtinueruntque aquae terram centum quinquaginta diebus. | 24. En de wateren overdekten de aarde honderd vijftig dagenGa naar voetnoot12). |
- voetnoot1)
- Het honderd jaren te voren gegeven bevel wordt, nu het strafgericht aanstaande is, in bijzonderheden verklaard. Ten onrechte begrijpen sommigen de woorden van den grondtekst ‘zeven zeven,’ als zouden drie paren met één ongepaarde bedoeld zijn. Reeds de toevoeging in den grondtekst: ‘het mannetje en zijn wijfje’ doet aanstonds den waren zin vermoeden, en overigens zegt het bijbelverhaal nadrukkelijk, zie v. 9, 15, 16, dat de dieren paarsgewijze in de ark kwamen.
- voetnoot2)
- De Vulgaat heeft letterlijk ‘twee en twee’. In den grondtekst staat hetzelfde woord, dat VI 19 bina vertaald werd. Een enkel paar is blijkbaar bedoeld. Uit dit vers blijkt, dat het onderscheid tusschen reine en onreine dieren lang vóór Moses bestond en door zijne wetgeving niet ingevoerd, maar bekrachtigd en geregeld is. Dat onderscheid heeft zijnen grond in de natuurlijke en zinnebeeldige hoedanigheden der dieren, welke ons voor deze met een zekere genegenheid of afschuw vervullen. Waarom er van de reine dieren meer paren in de ark moesten gaan, is begrijpelijk genoeg, wanneer wij bedenken, dat alleen die dieren tot offerande aan God en tot voedsel voor den mensch dienen mochten.
- voetnoot3)
- Zoo werd voor de intrede in de ark een week tijd gegeven.
- voetnoot4)
- Bij paren kwamen zij op Gods wenk, zeven paren van de reine dieren, één paar van de onreine dieren volgens de verordening van God. Zie v. 2.
- voetnoot5)
- In de tweede maand, te weten van het burgerlijk jaar, welke maand ongeveer met onze maand October overeenkomt. Van het kerkelijk jaar der Israëlieten spreekt eerst Ex. XII 2. De bronnen van den grooten afgrond zijn de waterkolken, welke den afgrond d.i. den oceaan vullen. De watersluizen des hemels zijn de wolken.
- voetnoot6)
- Dat in articulo diei illius eenvoudig op dienzelfden dag beteekent, blijkt uit Gen. XVII 23, 26; Lev. XXIII 28, waar de hier vertaalde Hebreeuwsche uitdrukking in deze beteekenis door de Vulgaat duidelijker wordt teruggegeven.
- voetnoot7)
- Al het gedierte, te weten: de wilde dieren. Het in den grondtekst gebezigde woord werd vroeger, zie o.a. I 24 met bestia vertaald. En alles wat zich beweegt, de grondtekst heeft: ‘en al het kruipend gedierte, dat kruipt’. De nadere bepaling van alle gevogelte wijst de kleine en groote vogelen, de vogelen van allerlei vleugel aan.
- voetnoot8)
- De Heer sloot den toegang tot de ark, zoodat geen gevaar hen, die binnen waren, kon genaken.
- voetnoot9)
- Veertig dagen viel de regen en joeg de zee hare golven altijd verder over het land. Zie v. 4 en 12. VIII 2.
- voetnoot10)
- In majestueuzen eenvoud beschrijven deze verzen het groote gericht, dat slechts door het eindgericht op den laatsten der dagen overtroffen zal worden. De herhaalde vermelding van de werking der wateren schildert zoo aanschouwelijk en krachtig mogelijk het stijgen, het onveranderlijk hooger en hooger stijgen van den met Gods wraak belasten zondvloed.
- voetnoot11)
- De H. Vaders en de oude schriftverklaarders nemen dit in streng letterlijken zin en meenen, dat de zondvloed geheel de aarde overstroomd en alle leven op aarde vernietigd heeft. Van hen verschillen slechts betrekkelijk weinig die nieuweren, welke aannemen dat de zondvloed geheel de aarde niet te gelijk, maar achtereenvolgens en bij gedeelten heeft overstroomd. Anderen meenen, dat de zondvloed alleen tot de toenmaals bewoonde aarde kan beperkt worden. Intusschen worde, krachtens het bijbelverhaal, vastgehouden, dat alle menschen, behalve Noë en zijn gezin, in de wateren omkwamen.
- voetnoot12)
- Dat het geweld der wateren eenmaal onze aarde schrikkelijk geteisterd en haar in velerlei opzicht veranderd heeft, leeren ook de ontdekkingen der nieuwere wetenschap. Sterker nog getuigt de overlevering der oude volken, welke bijkans eenparig van den zondvloed de herinnering bewaard hebben. Bijzonder opmerkelijk te dezer zake is het Assyrische zondvloedverhaal in ‘de Legende van Izdubar (of Gilgames)’. Het heeft, wat den zakelijken inhoud aangaat, niet minder dan drie en twintig belangrijke punten van overeenkomst met ons bijbelverhaal, waarmede het ook in den breeden verhaaltrant en in de volgorde der feiten op treffende wijze overeenstemt. Verbiedt nu de hooge oudheid van het Assyrische dichtstuk hetzelve eene nabootsing van de gewijde geschiedenis te noemen, het tegenovergestelde is nog minder geoorloofd. Het eenvoudig bijbelverhaal immers en de heidensche, met allerlei verdichtselen opgesmukte legende verschillen van elkander gelijk de dag en de nacht. Alleen redelijk is de meening, dat beide verhalen uit eenzelfde oorspronkelijke overlevering voortkomen, welke in verbasterden vorm door de heidensche Assyriërs, in ongeschonden zuiverheid door de nakomelingen van Abraham bewaard is geworden.