De heilige boeken van het oude verbond. Deel 1. De boeken van Moses
(1933)–Anoniem De heilige boeken van het oude verbond– Auteursrecht onbekendCaput II
|
1. Igitur perfecti sunt coeli et terra, et omnis ornatus eorum. | 1. Voltooid dan waren de hemel en de aarde en al hun tooi. |
2. Complevitque Deus die septimo opus suum quod fecerat: et requievit die septimo ab universo opere quod patrarat. Exod. XX 11 et XXXI 17; Deut. V 14; Hebr. IV 4. | 2. En God besloot op den zevenden dag zijn werk, dat Hij gemaakt had, en rustteGa naar voetnoot1) op den zevenden dag van al het werk, dat Hij gemaakt had. |
3. Et benedixit diei septimo; et sanctificavit illum; quia in ipso | 3. En Hij zegende den zevenden dag en heiligde hemGa naar voetnoot2), omdat Hij |
[pagina 16]
cessaverat ab omni opere suo, quod creavit Deus ut faceret. | op dezen had opgehouden van al zijn werk, dat God geschapen had om het tot stand te brengenGa naar voetnoot3). |
4. Istae sunt generationes coeli et terrae, quando creata sunt, in die quo fecit Dominus Deus coelum et terram: | 4. Dit zijn de geslachtenGa naar voetnoot4) des hemels en der aarde, toen zij geschapen werden, ten dage toen de Heere God hemel en aarde maakte |
5. Et omne virgultum agri antequam oriretur in terra, omnemque herbam regionis priusquam germinaret: non enim pluerat Dominus Deus super terram, et homo non erat qui operaretur terram: | 5. en alle struikgewas des velds, voordat het opkwam op de aarde, en alle kruid des lands, voordat het uitsproot; want de Heere God had het nog niet doen regenen op de aarde en geen mensch was er nog om de aarde te bebouwen. |
6. Sed fons ascendebat e terra, irrigans universam superficiem terrae. | 6. Maar een bron steeg op uit de aarde en bevochtigde de geheele oppervlakte der aardeGa naar voetnoot5). |
7. Formavit igitur Dominus Deus hominem de limo terrae, et inspira- | 7. De Heere God vormdeGa naar voetnoot6) dan den mensch uit het slijk der aarde |
[pagina 17]
vit in faciem ejus spiraculum vitae, et factus est homo in animam viventem. I Cor. XV 45. | en bliesGa naar voetnoot7) in zijn aangezichtGa naar voetnoot8) den adem des levensGa naar voetnoot9) en de mensch werd een levend wezen. |
8. Plantaverat autem Dominus Deus paradisum voluptatis a principio: in quo posuit hominem quem formaverat. | 8. De Heere God nu had van den beginneGa naar voetnoot10) een paradijs van geneugteGa naar voetnoot11) geplant, waarin Hij den mensch plaatste, dien Hij gemaakt had. |
9. Produxitque Dominus Deus de humo omne lignum pulchrum visu, et ad vescendum suave: lignum etiam vitae in medio paradisi, lignumque scientiae boni et mali. | 9. En de Heere God deed uit den grond opschietenGa naar voetnoot12) allerlei geboomte, schoon voor het gezicht en aangenaam om te eten, ook den boom des levens in het midden van het paradijs en den boom der kennis van goed en kwaadGa naar voetnoot13). |
10. Et fluvius egrediebatur de loco voluptatis ad irrigandum paradisum, qui inde dividitur in quatuor capita. | 10. En een vloed ging uit de plaats van geneugteGa naar voetnoot14) om het paradijs te bespoelen, die van daar zich verdeelt in vier hoofdstroomen. |
11. Nomen uni Phison: ipse est qui circuit omnem terram Hevilath, ubi nascitur aurum: Eccli. XXIV 35. | 11. De naam des eersten is Phison: deze omstroomt geheel het land van Hevilath, waar goud voortkomt. |
12. Et aurum terrae illius optimum est: ibi invenitur bdellium, et lapis onychinus. | 12. En het goud van dat land is zeer goed; daar wordt bedelliumGa naar voetnoot15) gevonden en onyx-steen. |
[pagina 18]
13. Et nomen fluvii secundi Gehon: ipse est qui circumit omnem terram AEthiopiae. | 13. En de naam van den tweeden stroom is Gehon: deze omstroomt geheel het land van AethiopiëGa naar voetnoot16). |
14. Nomen vero fluminis tertii, Tigris: ipse vadit contra Assyrios. Fluvius autem quartus, ipse est Euphrates. | 14. En de naam van den derden stroom is Tigris: deze loopt tegenover Assyrië. De vierde stroom is de Euphraat. |
15. Tulit ergo Dominus Deus hominem, et posuit eum in paradiso voluptatis, ut operaretur, et custodiret illum: | 15. De Heere God nam dan den mensch en plaatste hem in het paradijs van geneugte, om het te bewerken en te bewarenGa naar voetnoot17). |
16. Praecepitque ei dicens: Ex omni ligno paradisi comede: | 16. En Hij gebood hem, zeggende: Eet van alle boomen in het paradijs, |
17. De ligno autem scientiae boni et mali ne comedas: in quocumque enim die comederis ex eo, morte morieris. | 17. maar van den boom der kennis van goed en kwaad moogt gij niet eten, want ten dage dat gij daarvan eet, zult gij den dood stervenGa naar voetnoot18). |
18. Dixit quoque Dominus Deus: Non est bonum esse hominem solum: faciamus ei adjutorium simile sibi. | 18. Ook sprak de Heere God: Het is niet goed, dat de mensch alleen zij; laat Ons hem eene hulpe maken, hem gelijk. |
19. Formatis igitur, Dominus Deus, de humo cunctis animantibus terrae, et universis volatilibus coeli, adduxit ea ad Adam, ut videret quid vocaret ea: omne enim quod vocavit Adam animae viventis, ipsum est nomen ejus. | 19. Toen dan de Heere God uit de aarde alle dieren des velds en alle vogelen des hemels gevormd had, voerde Hij die voor Adam, om te zien hoe hij ze zou noemen, want zoo als Adam alle levend wezen noemde, zoo is zijn naamGa naar voetnoot19). |
20. Appellavitque Adam nominibus suis cuncta animantia, et universa volatilia coeli, et omnes bestias terrae: Adae vero non inveniebatur adjutor similis ejus. | 20. En Adam noemde bij hunne namen alle dieren en alle vogelen des hemels en alle wilde dieren der aarde; voor Adam echter werd niet gevonden eene hulpe, hem gelijkGa naar voetnoot20). |
[pagina 19]
21. Immisit ergo Dominus Deus soporem in Adam: cumque obdormisset, tulit unam de costis ejus, et replevit carnem pro ea. | 21. Derhalve zond de Heere God een diepen slaapGa naar voetnoot21) over Adam en toen deze sliep, nam Hij eene van zijne ribben en vulde met vleesch hare plaats aan. |
22. Et aedificavit Dominus Deus costam, quam tulerat de Adam, in mulierem: et adduxit eam ad Adam. | 22. En de Heere God bouwde de ribbe, welke Hij van Adam genomen had, tot eene vrouwGa naar voetnoot22), en Hij voerde haar tot AdamGa naar voetnoot23). |
23. Dixitque Adam: Hoc nunc os ex ossibus meis, et caro de carne mea: haec vocabitur Virago, quoniam de viro sumpta est. I Cor. XI 8. | 23. En Adam zeideGa naar voetnoot24): Dit is nu gebeente uit mijne beenderen en vleesch van mijn vleesch; deze zal manninneGa naar voetnoot25) genoemd worden, omdat zij uit den man genomen is. |
24. Quamobrem relinquet homo patrem suum, et matrem, et adhaerebit uxori suae: et erunt duo in carne una. Matth. XIX 5; Marc. X 7; Eph. V 31; I Cor. VI 16. | 24. Daarom zal de man zijn vader en moeder verlaten en zijne vrouw aankleven, en zij zullen zijn twee in één vleeschGa naar voetnoot26). |
25. Erat autem uterque nudus, Adam scilicet et uxor ejus: et non erubescebant. | 25. En zij waren beiden naakt, Adam en zijne vrouw, en zij schaamden zich nietGa naar voetnoot27). |
- voetnoot1)
- God hield op nieuwe soorten van schepselen te scheppen en in dien zin rustte Hij niet van de vermoeienis maar van zijn werk.
- voetnoot2)
- Hij maakte dien dag tot een dag van bijzondere genade en heiliging, opdat ook de mensch, na volbrachten arbeid, dien dag in heilige rust zou doorbrengen. Voor ons Christenen is de zevende dag door den eersten vervangen, omdat het werk der verlossing, het tweede en heerlijker scheppingswerk, door Christus' verrijzenis en de nederdaling des H. Geestes op zondag voltooid en bezegeld is.
- voetnoot3)
- God schiep al zijn werk in den beginne, om het tot voleindiging te brengen in zes dagen. - Wijl met dit vers de inleiding van Genesis, het scheppingsverhaal eindigt, hadde hier passend het eerste hoofdstuk gesloten.
- voetnoot4)
- Het woord ‘generationes’, in het Hebreeuwsch ‘Tholedoth’ beteekent allereerst ontwikkeling en voortkomst, dan geboorten en geslachten en heeft verder zooals hier en o.a. ook Gen. XXXVII 2 bepaaldelijk den zin van historische ontwikkeling of geschiedenis. Het kreeg ook die laatste beteekenis, omdat de geschiedenis der ouden met opgave der geslachten begon en hoofdzakelijk geslachtsgeschiedenis was. Te gelijk verdient het de opmerkzaamheid, dat ‘Tholedoth’ nimmer eene ontwikkeling of geboorte is welke ontvangen wordt, maar altijd de beteekenis heeft van eene voortkomst, welke door iemand wordt teweeggebracht of van hem uitgaat. En zoo wordt hier geenszins een tweede verhaal van den oorsprong of schepping der wereld aangekondigd, maar begint met dezen aanhef de eerste ontwikkeling en geschiedenis der geschapen wereld.
- voetnoot5)
- Hoewel de volzin 4-6 onvoltooid blijft, is de bedoeling der Vulgaat niet heel en al duister. Met terugblik op het werk van den derden scheppingsdag, wordt nadrukkelijk verklaard, dat de planten en kruiden, eer zij op natuurlijke wijze opschoten, door God geschapen en niet van zelf ontstaan zijn, daar immers de groote vereischten zelfs voor hun natuurlijk bestaan, te weten de regen en ook, wat de gewassen van den bebouwden grond betreft, 's menschen arbeid ontbraken. In die vereischten voorzag God. Een bron, in het Hebreeuwsch: ‘een nevel’ maakte, toen het nog niet regende, de aarde geschikt voor de kruiden en planten, en de mensch werd geschapen, zie v. 7. Ook de grondtekst is hier duister en kan verschillend begrepen worden. Velen, v. 4 ten dage toen enz. als een toelichting van de voorafgaande woorden toen zij geschapen werden opvattend, vertalen verder: ‘En geen struikgewas des velds was nog op de aarde en geen kruid des velds sproot nog uit, want’ enz. - Dat hier aan de schepping der plantenwereld herinnerd wordt, heeft zijn goede reden. Het gebeurt, omdat zoo dadelijk van het paradijs verhaald gaat worden. Evenzoo strekt in v. 19 een terugblik op de schepping der dieren tot verwijderde inleiding voor het verhaal van de schepping der vrouw en nagenoeg op eenzelfde wijze zal ook in de volgende negen afdeelingen van Genesis een beperkte herinnering aan vroegere gebeurtenissen de schakel zijn, welke het beschrevene verbindt met hetgeen beschreven gaat worden.
- voetnoot6)
- Gelijk dit alleszins paste, wordt nu de oorsprong van het eerste menschenpaar, welke slechts met een enkel woord in het scheppingsverhaal I 27 was vermeld, meer uitvoerig beschreven.
- voetnoot7)
- Dit worde niet zoo begrepen, alsof de ziel een uitvloeisel, een deel zou zijn van het één en ondeelbaar goddelijk Wezen. Het zegt hier alleen, dat de ziel op een andere wijze dan het lichaam het bestaan ontving en door den Geest der geesten onmiddellijk uit het niet is voortgebracht als een onzichtbaar en geestelijk wezen, gelijk de onzichtbare adem onmiddellijk uitgaat van dengene, die ademt.
- voetnoot8)
- Dit worde niet te letterlijk verstaan, hoewel het zijne bijzondere beteekenis heeft. Vooral op het menschelijk aangezicht geeft de ziel van hare tegenwoordigheid blijk. Echter werd zij zóó door God met geheel het lichaam vereenigd, dat zij hetzelve heel en al vervult en doordringt.
- voetnoot9)
- Zoo heet de ziel, omdat zich het leven, waarmede de ziel het lichaam vervult, in de ademhaling openbaart en ook omdat de ademhaling, wegens hare fijnheid en onzichtbaarheid, beter dan eenige andere stoffelijke zaak geschikt was, vergelijkenderwijze eenig denkbeeld te geven van de onstoffelijkheid der ziel.
- voetnoot10)
- Op den derden dag, eer nog de mensch geschapen was. Het Hebr. kan ook beteekenen: ‘Ten oosten’.
- voetnoot11)
- Het met ‘geneugte’ vertaalde woord ‘Eden’ heeft wel die beteekenis, maar is een eigennaam. De grondtekst kan aldus worden overgezet, dat God een hof geplant had ‘oostwaarts in Eden’.
- voetnoot12)
- Beter: ‘had doen opschieten’. Naar den zin der rede is duidelijk de meer dan volmaakt verleden tijd bedoeld. De samenhang wijst uit, dat van beide beteekenissen, welke in het Hebr. met eenzelfden tijdvorm worden uitgedrukt, de laatste genomen moet worden.
- voetnoot13)
- De namen dier twee boomen wijzen op hunne bestemming. De vrucht van den eersten boom moest den mensch voortdurend in het leven bewaren, en door van den tweeden te eten zou de mensch bij ondervinding leeren kennen het onderscheid tusschen het goed, waarvan hij zich afgewend, en het kwaad, dat hij zich vrijwillig gekozen had.
- voetnoot14)
- Volgens het Hebr.: ‘uit Eden’. Uit genoemd landschap, in welks oostelijk gedeelte het paradijs lag, nam de vloed zijn oorsprong en splitste zich, na het paradijs bespoeld te hebben, in vier stroomen.
- voetnoot15)
- Een soort van welriekend boomhars.
- voetnoot16)
- Bij de aanwijzing van de twee eerste rivieren en van haar landen verschillen de geleerden en de vloed, die zich in vier hoofdstroomen splitste, is niet teruggevonden. Tengevolge van den zondvloed en van andere oorzaken, zooals bijv. van aardbevingen, heeft de oppervlakte der aarde geweldige veranderingen ondergaan, zoodat de plaats van het paradijs, al wordt ze door velen niet onwaarschijnlijk in Armenië gezocht, wel nimmer met zekerheid bepaald zal worden.
- voetnoot17)
- Ook in het paradijs zou de mensch arbeiden, maar zonder zich in het zweet zijns aangezichts te vermoeien. Te gelijk moest hij waken, dat hem niet door eigen schuld het paradijs werd ontnomen.
- voetnoot18)
- Hij zou sterven den tijdelijken dood door scheiding der ziel van het lichaam; den geestelijken dood door scheiding der ziel van God; den eeuwigen dood door de eeuwige verwerping.
- voetnoot19)
- De namen, die hij gaf, waren aan den aard der dieren ontleend en zeiden wat zij inderdaad waren.
- voetnoot20)
- Terwijl Adam zoo heerschappij uitoefende over de dieren, die paarsgewijze tot hem kwamen, leerde hij zijn gemis aan eene hulpe hem gelijk kennen en werd hij voorbereid, om zijne vrouw met heilige dankbaarheid van God te ontvangen.
- voetnoot21)
- Die slaap was geen gewone slaap, maar eene geestvervoering, waarin aan Adam de beteekenis van hetgeen er toen gebeurde, te weten de instelling van het huwelijk en deszelfs hoogere beteekenis, geopenbaard werd; zie volgende noot.
- voetnoot22)
- Uit eene ribbe van Adam werd de eerste vrouw gevormd, opdat gelijk God het begin is van alles, zoo de man het begin zou zijn van geheel het menschelijk geslacht; opdat ook de hoogere waardigheid van den man duidelijk zou blijken; opdat vooral man en vrouw in het huwelijk zoo innig mogelijk door de liefde vereenigd zouden worden en zóó een voorafbeelding zouden zijn van de allerinnigste en allerheiligste vereeniging tusschen Christus en zijne Kerk. Vgl. Act. XVII 26; Eph. V 22-32.
- voetnoot23)
- Zoo werd dan de vrouw geschapen na den man en om wille van den man en is zij hierom zijne mindere. Maar tevens is zij in velerlei opzicht zijn gelijke, wijl zij uit den man zelf gevormd werd naar het lichaam, als eene hulpe hem gelijk.
- voetnoot24)
- Door goddelijke ingeving. Vgl. Matth. XIX 4-6.
- voetnoot25)
- In het Hebreeuwsch wordt het woord vrouw afgeleid van het woord, dat man beteekent, evenals mannin van man.
- voetnoot26)
- Van den beginne bestaat dus de echtvereeniging tusschen éénen man en ééne vrouw en is die vereeniging onverbreekbaar. De twee zullen zijn (gelijk de grondtekst heeft) tot één vleesch.
- voetnoot27)
- Zij wisten nog niet wat kwaad was, hadden nog niet de minste bekoring tot ongeregelden lust en waren volmaakt onschuldig. Immers zonder zonde en met genade en deugd gesierd, in heiligheid en gerechtigheid zijn de eerste menschen geschapen. Vgl. Conc. Trid. sess. V can. 1. Daarbij hadden zij van God niet alleen een wonderbare kennis des verstands, een volmaakten gelukstoestand en de onsterfelijkheid des lichaams, maar ook een volkomen heerschappij over hunne begeerlijkheid ontvangen. In hen was het lagere aan het hoogere, het zinnelijke aan het geestelijke volmaakt onderworpen.