Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdProf. Nolet houdt een voordracht over: | |
[pagina 101]
| |
Het ligt voor de hand, dat die monniken dan zullen beginnen met de wetenschappelijke bestudeering van de geschiedenis van de Abdij van Egmond. Veel ligt daar nog in het duister. Het werk van B.J.M. de Bont (1905) draagt te zeer het kenmerk van dilettantisme, dan dat wij daarin een afsluitende geschiedenis van de Abdij zouden kunnen zien. Veel is er al over Egmond gepubliceerd, maar weinig systematisch. Alleen de oudste geschiedenis is door Prof. I.H. Gosses, Prof. O. Oppermann en Dr. J.H. Holwerda onderzocht. Voor de rest vinden wij in de bibliographie, die staat in den cataloog van de tentoonstelling in 's-Gravenhage September 1934, allerlei details, die naar aanleiding van bepaalde vondsten beschreven zijn. Wat er nog te doen is kunnen wij als volgt vermelden. A. Vooreerst inventariseering der bronnen. 1. Er is gegraven door Dr. J.H. Holwerda op den Adalbertusakker. Er moet nog gegraven worden op het terrein van de Abdij, waar volgens Dr. H.E. van Gelder zeker nog veel te vinden is over den omvang der gebouwen, met name op de plaats waar nu het kerkje staat van de Nederlandsch-Hervormde Gemeente, op de plaats waar eerst een van de torens van de Abdij stond. 2. De geschreven documenten. Moderne uitgaven hebben wij van de oudste bronnen door Prof. O. Oppermann, de werken van het Historisch Genootschap, Fontes Egmundenses (1933), het archief, dat berust in het Algemeen Rijksarchief te 's-Gravenhage geinventariseerd door Mej. Mr. G.H.C. Breesnee. De monniken van Oosterhout brachten gelden bijeen, om de uitgave van den inventaris mogelijk te maken. Van de latere kronieken zijn het Chronicon, dat wordt toegeschreven aan Wilhelmus Procurator, uitgegeven door C. Pijnacker Hordijk in de Werken van het Historisch Genootschap (1904) en de Annalen uit de 14e eeuw door A. Hulshof in de Bijdragen van het Historisch Genootschap (1914). De berichten uit alle kronieken zullen critisch onderzocht moeten worden. 3. Voorwerpen, die aan de Abdij hebben toebehoord. Zij zullen moeten worden opgespoord en beschreven, alsook afbeeldingen van de Abdij, die geïnventariseerd staan in den cataloog van de genoemde tentoonstelling, en die misschien in het licht van de opgravingen meer duidelijk zullen worden. Van de boeken van de bibliotheek zijn er nog in de bibliotheken in Glasgow, Vaticaan, Cambridge, Brussel, Wolfenbüttel. (Prof. W. Lampen O.F.M. in Tijdschrift voor Liturgie 1935, bladz. 88). Prof. Lampen heeft die zaak in studie. Misschien, dat het afdrukken van het ex-libris van de Abdij in den cataloog pl. XV tot nieuwe vondsten aanleiding geeft. Van andere voorwerpen kennen wij zegels, die uitgegeven gaan worden door Jhr. Mr. W.A. Beelaerts van Blokland en Pater Dalmatius van Heel O.F.M.; het Altaarkruis (Mgr. A.H.L. Hensen: Het Gildeboek XI, 1928, bladz. 46); den staf, het borstkruis. Allicht kan hier nog meer gevonden worden. | |
[pagina 102]
| |
B. Behalve inventarisatie van de bronnen zal ook wel uitgave van sommige bronnen noodig blijken. De heele 19e eeuw door zijn stukken van verschillende soort gedrukt door H. van Wijn; J.J. Dodt van Flensburg, N.C. Kist, Bakhuizen van den Brink, N.J.M. Dresch, Chr. Dessing en anderen. Misschien zal het wenschelijk blijken een Egmonder oorkondenboek uit te geven of een serie rekeningen. C. Dan komt aan de orde de critische bestudeering van de bronnen, waarmee Prof. I.H. Gosses en Prof. O. Oppermann het begin hebben gemaakt. Met groote scherpzinnigheid zijn elkaar tegensprekende gevolgtrekkingen gemaakt. De schrijver van de geschiedenis van Egmond zal al deze kostelijke gegevens moeten gebruiken, hij zal ze rustig moeten beschouwen, en daarbij, al is hij dan vermoedelijk een Benediktijner monnik, zich voortdurend voor oogen moeten stellen het Ignatiaansche beginsel: ‘facere se indifferentem’, zich onverschillig maken, zich uitsluitend laten leiden door de objectiviteit; argument tegen argument, feítelijke gegevens tegen feítelijke gegevens afwegen, en zoo pogen, om uit de tenslotte toch schaarsche gegevens de oudste geschiedenis van de Abdij en daarmee van het Graafschap Holland te benaderen. D. Eindelijk staat de schrijver voor de taak, om uit de bronnen zijn gegevens te verzamelen en systematisch te verwerken. Daarvoor dient hij op de hoogte te zijn van de kloostergeschiedenis in het algemeen, van de geschiedenis van de Hollandsch Graven in het Bisdom Utrecht. Hij moet Middeleeuwsche kerkelijke toestanden kennen en het economische leven. Met deze kennis toegerust zal hij in oorkonden en rekeningen kunnen opmerken wat van belang is, en komt hij misschien tot voldoende gegevens, om den godsdienstigen, kerkelijken, politieken en economischen invloed van de Abdij te beschrijven. De schrijver zal moeten beschikken over een flinke mate van zelfbeheersching, om zich te houden aan de feiten, om de geschiedenis niet te idealiseeren, maar een objectief beeld te geven van hetgeen hij in de bronnen vindt. Hij zal zich moeten laten leiden door die edele gezindheid, die Cicero reeds aangaf, wiens woorden Paus Leo XIII tot de zijne maakte, toen hij de katholieken aanspoorde tot moderne beoefening van de Geschiedenis-Wetenschap: ‘primam esse historiae legem ne quid falsi dicere audeat deinde: ne quid veri non audeat, ne qua suspicio gratiae in scribendo, ne qua simultatis’. Op de definitieve geschiedenis van de Egmonder Abdij zullen we nog wel eenige jaren moeten wachten. Moge ze voltooid worden in gelijken tred met het bouwwerk.
Prof. Gosses vraagt wat er van de rekeningen van de Abdij is overgebleven. De spreker antwoordt dat er naar zijn meening vele rekeningen over zijn, maar dat ze waarschijnlijk niet verder teruggaan dan tot in de 15e eeuw. |
|