Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNa afloop van deze lezing begeven de leden der Duitse Sectie zich naar de gecombineerde vergadering der Duitse en Engelse Sectie, waar te ± 11 uur Prof. Dr. J.M.N. Kapteyn zijn voordracht over | |
‘Het vraagstuk der herkomst van het runenschrift in het licht van prae- en protohistorische vondstenGa naar voetnoot1(met lichtbeelden) houdt:
Het vraagstuk betreffende de herkomst van het runenschrift is in de laatste jaren, tengevolge van nieuwe vondsten, weder herhaaldelijk aan de orde geweest, doch men kan niet zeggen, dat het tot een bevredigende oplossing is gekomen. Ook na de jongste publicaties blijft het woord van den Zweedschen praehistoricus Haakon Shetelig waar: ‘dit er sikkert nok, at runene til denne dag er det store mysterium i germansk arkeologi’. De theorie van Wimmer (als voorbeeld voor het rs. heeft het Latijnsche alphabet uit den vroegen keizertijd gediend), zoowel als die van Bugge-von Friesen (het rs. is een schepping der Goten, of van een Gote, op den Balkan, na de verovering van Olbia, ± 250 n. Chr., op den grondslag van het Grieksche cursief, aangevuld met Grieksche uncialen en Latijnsche letterteekens, ten behoeve van politieke correspondentie en administratie) zijn door latere vondsten, alleen reeds op grond van chronologische criteria, onhoudbaar gebleken. Een nieuwe phase werd ingeleid door de verhandelingen van Carl J.S. Marstrander te Oslo (Norsk Tidsskrift for sprogvidenskap, Bind I en Bind III, 1928 en 1929). De onmiddellijke aanleiding was waarschijnlijk een bezoek aan het Schweizerische Landesmuseum te Zürich, of anders een | |
[pagina 87]
| |
publicatie van dit Museum over opgravingen in het kanton Ticino, en de vondst van Maria Saalerberg in Neder-Oostenrijk. Hier ontdekte men, in de buurt van de oude Romeinsche legerplaats Virunum, een beenen priem, op archaeologische gronden ongeveer in de 2e of 1e eeuw voor Christus gedateerd. Deze priem draagt ingegrifte teekens, die zonder twijfel runen zijn. Het inschrift bestaat uit enkel consonanten, en wel m k n f s z. Marstrander plaatste er vokalen in, en las, hoewel de teekens naar rechts wijzen, retrograde: ‘mik Nefo sezo’, d.i. ‘mij heeft Nefo (met runen) bezaaid.’ De lezing is bedenkelijk, doch dit doet aan het feit niets af, dat, indien de chronologie juist is, runenschrift in het Oostelijke Alpengebied voorkwam, ouder nog dan de bekende inscriptie op den helm van Negau B; Marstrander schrijft dit runenschrift aan de Markomannen onder Marbod toe. Terecht merkt P. Kretschmer (ZfdA., Bnd. 66, [1929]) op, dat deze eerst in het jaar 9 v. Chr. naar Bohemen trok, en men althans aan de Markomannen niet mag denken. In dit verband werd ook de inscriptie op bovengenoemden helm opnieuw aan discussie onderworpen. Kretschmer houdt haar voor ‘das älteste germanische Sprachdenkmal’, evenwel niet in runenschrift, doch in teekens van een Noord-Etruskisch alphabet, in dit laatste opzicht in overeenstemming met Marstrander. Wat het rs. betreft, is deze tot het resultaat gekomen, dat de runen in het begin onzer jaartelling bij een Zuid-Germaanschen stam in de oostelijke Alpen ontstaan zijn, tengevolge van de aanraking met Keltische buren, die daar hun Keltisch-Latijnsche Alphabetten gebruikten. Deze berusten op de Noord-Etruskische, die geleidelijk meer en meer gelatiniseerd werden. Dit verklaart het feit, dat de runenteekens deels met Latijnsche, deels met Noord-Etruskische, beter Noord-Italische letters overeenstemmen. Voortbouwend op Mastranders opvatting is deze theorie dan nog nader behandeld door Hammarstrøm te Åbø (Studier I Nordisk Filologi, Helsingfors 1930). Gelijk gezegd, blijven er echter, ondanks treffende punten van overeenkomst, vragen open. Een groote moeilijkheid leveren o.a. nog de semivocalen, de g- en de β-rune op. Hammarstrøm wil de j-, de g- en de β-runen als gesuppleerde teekens beschouwen, geconstrueerd uit het eenvoudigste element, nl. een haakje, doch deze veronderstelling is slechts een verlegenheidspoging. Hoe staat het nu met de verklaring der runennamen? De jongste onderzoeker, H. Arntz vermoedt, dat deze zich gereedelijk uit die der teekens van de Noord-Italische alphabetten lieten verklaren - indien men deze namen slechts kende. Doch het is zeer de vraag, of deze teekens namen droegen, immers de Etruskische teekens hadden ze wschl. niet, volgens Grenier gaat ons gebruik: A, Bé, Cé, Dé enz. uit te spreken, terug op het Romeinsche, die het van de Etruriërs hebben overgenomen. En voorts de rangschikking der teekens. Artnz wil deze uit dezelfde bron verklaren, doch met behulp van verschuivingen en hergroepeeringen. Slechts nieuwe vondsten kunnen ertoe bijdragen het mysterie nader tot oplossing te brengen, zooals zij steeds vroegere misvattingen hebben weggeruimd. Zulke nieuwe vondsten zijn er nu inderdaad. Zij werpen op het probleem een verrassend licht, dat de stoutste hypothesen bijna overtreft. Waar is het rs. ontstaan? De bedoelde vondsten bewijzen onweerlegbaar, | |
[pagina 88]
| |
dat het rs. moet ontstaan zijn in een betrekkelijk nauw begrensde cultuurruimte, en wel aan het oevergebied der Noordzee. De tijd is die van het eerste deel van het tweede millennium vóór Christus, d.w.z. de oudere bronsperiode, de tijd der zgn. zonebekers; de herkomst is het Oostelijk deel der Middellandsche Zee, d.w.z. de Aegeis in den ruimsten zin des woords, en Neder-Aegypte, in het bijzonder de Nijldelta, d.w.z., wat Kreta betreft, de zgn. Midden-Minoische periode III met het schrift ‘Lineair A’, volgens Evans, (1750-1580 v. Chr.). De wijze waarop wordt bepaald door het substraat, waarop het rs. rust: pictografische, halfpictografisch-lineaire en lineaire teekens, zooals zij in den genoemden tijd bij de volkeren op de eilanden en oeverlanden van het Oostelijk bekken der Middellandsche zee naast en door elkaar in een sterk synkretistische cultuur hebben bestaan. Wat den vorm betreft, moeten deze teekens reeds in zekere mate van den beginne af gelinealiseerd zijn geweest. Wat de phonetische waarden der teekens aangaat echter, deze is ontleend aan de symbolische beteekenis der teekens, die men overnam en vertaalde; daarbij gold het akrophonische principe. Het rs. heeft vrij zeker van den aanvang af zoowel teekens voor de consonanten als voor de vocalen bezeten, en was dus reeds sedert het begin ‘alphabetisch’ schrift. Het. substraat: Een cultureel verband tusschen het genoemde Middellandsche-Zeegebied eener- en het Noord-Zeegebied anderzijds is sedert lang den archaeologen door concrete vondsten bekend, en de philologie heeft het eveneens op het terrein der geestelijke goederen sedert lang geconstateerd: Barnsteen, bronzen voorwerpen, bouwtechniek e.d. eenerzijds; een onmiskenbare samenhang in mythologie, cultus, folklore enz. anderzijds. Ook de geschiedenis van het schrift behoort tot dezen cultureelen samenhang. De vondsten, die dit alles bewijzen zijn in het kort de volgende: 1. Een door Popping in Oosterwolde gevonden bronzen offermes, ongeveer behoorende tot de 3e periode van Montelius. Het heft is van kretischen stijl, doch het voorwerp is Germaansch gietwerk. Op dit heft staan aan beide zijden ingegoten teekens, die men terugvindt, deels bij het door Evans en Chapouthier gepubliceerde Minoisch-Kretische materiaal, deels op den discus van Phaistos. 2. Een Amulet van steatiet(!) in den vorm van een gebroken pyramide. Herkomst de Aegeis. De opstaande kanten dragen figuren in vroeg-Mykeenschen stijl. Een daarvan is belangrijk kleiner dan de andere, draagt een kikvorschenkop, hinkt, en vertoont een scarabee boven het hoofd; een phantastische uitbeelding in Phoenicischen stijl van den Vooraziatischen-Aegyptischen Hephaistos, den hinkenden Aegyptischen dwerggod Ptah. De figuren zijn omgeven met letterteekens, waarmede ook de overige vlakken bedekt zijn. Dit schrift is tot nu toe nog zonder direct analogon, maar onmiskenbaar behoorende tot de groote Phoenicische groep. 3. Een erratisch kwartsietblok, gevonden tusschen Roden en Norg. Geen importstuk dus. Bedekt met teekens, waarvan verscheidene onmiddellijk met de Minoische lineair A geidentificeerd kunnen worden. 4. Een gitten amulet door Dr. van Giffen indertijd geborgen en opgeraapt van den bodem van een hunnebed te Bronninger in Drente, dateerend van ± 1600 v. Chr. Het git is uit Engeland geimporteerd, een tweede exemplaar zonder inschrift bezit het Landesmuseum | |
[pagina 89]
| |
te Hannover. De inscriptie biedt een bij uitstek fraai voorbeeld van den overgang van het hieroglyphenschrift naar het allereerste lineair. De beelden zijn van aegyptischen oorsprong, reeds eenigszins gestiliseerd, opgericht (zoo het oog en de visch), en op gelijke hoogte gebracht, indien noodig, door hastae; legt men ze om, dan wijzen zij in de richting van het retrograde schrift, in afwijking van het Aegyptische hieroglyphenschrift, doch in overeenstemming met o.a. de Phoenicische letterteekens en, ten deele, de Aegeische typen. De inscriptie moet gelezen worden als: l̆ūkǫz, d.w.z. ‘hanger; amulet’ (is dit).Ga naar voetnoot1 Keert men het voorwerp om, dan ontdekt men tusschen de teekens den kop van een haan, den daemonen verjagenden ‘ūhtfogal’; van een zwijn of beer, en een derde, niet duidelijk te bepalen, dier. 5. Een barnsteenen hangamulet, vanwege het Hessische Landesmuseum den spr. toegezonden met verzoek om verklaring. De inscr. is in verdiepte groeven, die met roode kleurstof gevuld zijn, uiterst fijn ingesneden. Zij luidt: ‘gl̄ęsi ism,’ d.w. z. ‘(amulet) van barnsteen ben ik.’ Ook hier zijn figuren tusschen de teekens ingesneden, die ondanks sterke verweering, nog te herkennen en te identificeeren zijn. Het merkwaardige echter is, dat zij de namen der schriftteekens interpreteeren, gedeeltelijk door Aegyptische hieroglyphen. 6. Een duimbeschermer van leisteen, gevonden te Losser in Twente, thans in het Rijksmuseum te Enschede. Typische ‘Leitgegenstand’ uit den tijd der zonebekercultuur, ± 1600 v. Chr. Het is spr. gelukt de inscripties te analyseeren. In ‘runenschrift’ in den primitiefsten vorm is een graffitti-inscriptie aangebracht, die gelezen moet worden als: ‘waijmōtiō’ d.i. ‘kwaadstuiter, kwaadafweerder’, vgl. Gotisch ‘waidēdja’, ‘boosdoener’. Ook hier passen dus voorwerp en inscriptie volmaakt bij elkander. Natuurlijk moet het woord tegelijk zoowel in concreten als in magischen zin opgevat worden. De beide laatste teekens vormen een ligatuur. De inscriptie is dus reeds op het magische getal acht gebracht. Dit voorwerp biedt, uitvoeriger en overtuigender nog dan het barnsteenen amulet, den sleutel totde oplossing van het vraagstuk betreffende het ontstaan van het runenschrift. Keert men het om, dan blijkt, dat in en tusschen de letterteekens de verklaring daarvan en van hun herkomst zijn aangebracht door hieroglyphen, grootendeels Aegyptische, enkele ook Minoische of terug te vinden op den discus van Phaistos. Het geheel geeft een opeenvolging van beelden, voorstellend en illustreerend den dood en de wedergeboorte van hem, wien men het voorwerp in de urn medegegeven heeft; deze voorstelling is duidelijk geïnspireerd door den Osiriscultus. Het hoofd van den doode komt er aan het begin en aan het einde volmaakt gelijkgegrift op voor; zooals Evans een portret op een minoisch zegel ontdekte, heeft men ook hier het volste recht te spreken van zulk een portret. Deze oeroude Germaansche inscripties zijn voor de kennis van het oudste schrift, de taalvormen, de mythologie en cultuur der germanen van een beteekenis, die moeilijk te hoog kan worden aangeslagen. De cultuurdrager was blijkbaar de barnsteenen pelshandel, die het eerst de Middellandsche Zee met de Noordzee ver- | |
[pagina 90]
| |
bond; eerst later verplaatste zich deze handel naar de Oostzee. Wat de vroegere publicaties over de herkomst van het rs. betreft, deze zijn niet waardeloos geworden, alleen moeten zij gelezen en herzien worden als bijdragen tot de latere geschiedenis van dit schrift. De opvallende punten van overeenkomst met de Noord-Italische Alphabetten zullen te verklaren zijn uit de omstandigheid, dat een praehistorische handelsweg, behalve langs de westkust van Europa, van het Venetische gebied over den Brenner naar de Noordzee geloopen heeft, een weg, die reeds sedert lang door de praehistorici is beschreven. Tusschen de genoemde vondsten en de tot nu toe bekende ligt een tijd van tenminste 15 eeuwen; niettemin kan hij, die de inscripties ziet, er geen oogenblik aan twijfelen, dat hij runenschrift voor zich heeft. Bovendien spreekt ook de duimbeschermer een te duidelijke taal; er is zelfs geen ‘missing link’. Misschien komen er, dank zij de grootere aandacht, die praehistorici tegenwoordig aan deze dingen zijn gaan wijden, vondsten aan het licht, die de groote tusschenruimte eenigszins breekt, zij het ook met groote sprongen, zooals het met de overblijfselen van het Phoenicische Schrift is gegaan. Voor 1923 kende men geen ouder document van dit schrift dan de Mesainscriptie uit de 9e eeuw. Tusschen deze vondst en de jongere van Ahiram liggen 4 eeuwen, tusschen de laatste en het Ostrakon van Bet-Semes en de Stele van Byblos wederom ten minste 400 jaren. Trouwens, spr. beschikt over nog twee vondsten uit het N. des lands, uit den laten Latène-tijd, die hij niet meer kon behandelen.
Daarna sluit de voorzitter der Duitse Sectie te 12.30 uur deze gecombineerde vergadering en daarmede tevens de tweede en laatste vergadering der Duitse Sectie van dit congres. |