Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdOok na deze voordracht volgt er geen debat of vraag, zodat de Duitse Sectie zich onmiddellijk naar de gecombineerde vergadering der Duitse en Engelse Sectie kan begeven, waar te ± 11,45 uur de voorzitter der Duitse Sectie het woord verleent aan Prof. Dr. Th. C. van Stockum (Groningen), welke een rede houd over het onderwerp: | |||||
[pagina 73]
| |||||
lieden, die men ‘examinatoren’ pleegt te noemen, maar tevens ook een zeer doeltreffend hulpmiddel voor het zich bewust worden van problemen en voor de localiseering van die problemen. Augustinus heeft eens geschreven: Si rogas, quid sit tempus, nescio; si non rogas, intelligo, en in dit eenvoudige en schijnbaar zoo onschuldige zinnetje de eene zijde van de beteekenis van de vraag wel heel duidelijk belicht. Misschien mag ik mij vandaag bij uitzondering eens de impertinentie veroorloven, de beteekenis van het vraag-en-antwoordspel, naar twee geheel verschillende zijden, voor U en aan U te demonstreeren. Daartoe zou ik U de beide vragen willen voorleggen: wat is scholastiek? en wat is mystiek? Vermoedelijk zullen er onder U wel eenigen zijn, die, of door een geestelijke opleiding, of door hun bepaalde studierichting, een antwoord op beide vragen of althans op één daarvan paraat hebben. Dezulken kan ik voor mijn experiment niet gebruiken en ik zou hun willen verzoeken, zich voorloopig als toeschouwers te beschouwen en als zoodanig te gedragen - zij zouden zich bij voorbeeld bezig kunnen houden met het peilen van mijn bevoegdheid om over zulke buitenissige onderwerpen te redeneeren, een bezigheid, die hun ongetwijfeld vreugde en voldoening zal verschaffen. Mijn vragen zijn dus uitsluitend gericht tot hen, die op het terrein, waartoe deze problemen behooren, als min of meer ‘beschaafde leeken’ mogen worden gequalificeerd, d.w.z. naar ik hoop: tot het meerendeel van U. Niets zou mij liever zijn dan het experiment nu in extenso door te voeren, U aan het woord te laten en uit Uw antwoorden later mijn conclusies te trekken; maar de ons toegemeten tijd - wat tijd dan ook zijn mag - laat dat niet toe. Ik zal dus naar die - onuitgesproken - antwoorden moeten gissen en wellicht post festum van U moeten hooren, dat ik mij ten eenenmale vergist heb. Dat is nu eenmaal het risico van een gedachten-experiment. Wat de eerste vraag (wat is scholastiek?) betreft, zullen vermoedelijk de meesten van U met een zekere uitbundigheid en beslistheid antwoorden, dat zij daar niets van weten; sommigen zelfs, dat zij daar met vreugde niets van weten, omdat het weten de moeite van het weten niet waard is. Maar wanneer wij dan eens wat nader ingingen op dat niet-weten of niet-eens-willen-weten, dan zouden wij tot de verbluffende conclusie komen, dat beide categorieën van niet-weters (vooral natuurlijk de laatste!) per slot van rekening toch heel wat meer van de zaak wisten, dan zij meenden te weten en ik vermoed zelfs, dat het uiteindelijk resultaat van onze discussie zou zijn, dat wij het eens werden over een - natuurlijk zeer voorloopige - definitie van scholastiek, waarmee heel behoorlijk te werken zou zijn. De tweede vraag (wat is mystiek?), zou vermoedelijk een heel ander lot te beurt vallen. Een soort van verbaasd koor van ‘maar wie zou dat nu niet weten?’ zou mij tegemoet klinken, een imposante meerderheid onder U zou zich voor een antwoord aanmelden en met groot enthousiasme en daarmee evenredige zelfverzekerdheid precies vertellen, wat mystiek eigenlijk is. Maar al spoedig zou het echter blijken, dat de meeningen van de geachte sprekers ten eenenmale met elkaar in tegenspraak waren, er zou een welhaast babylonische spraakverwarring ontstaan, het zou duidelijk worden, dat ‘meenen’ en ‘weten’ geenszins synoniemen zijn, en het eindresultaat | |||||
[pagina 74]
| |||||
van de discussie - als men dat nog zoo noemen mag - zou - niet minder verbluffend dan zooeven - zijn, dat, òf de vergadering verhit en ontstemd uiteen zou gaan, òf dat wij allen te samen nederig zouden bekennen, dat wij toch eigenlijk niet recht wisten, wat mystiek nu precies beteekent. Wat is nu de oorzaak van dit zoo opmerkelijk verschijnsel, dat in het eene geval schijnbaar-niet-weten rudimentair weten zou blijken te zijn, in het andere schijnbaar-zeker-weten zich als volmaakte onwetendheid zou ontpoppen? Het is geenszins mijn bedoeling de verantwoordelijkheid daarvoor U in de schoenen te schuiven; integendeel: ik ben er van overtuigd, dat de bedoelde oorzaak te zoeken is in den aard der beide verschijnselen zelf. Het is betrekkelijk gemakkelijk om te weten, wat scholastiek is, het is daarentegen uitzonderlijk moeilijk om te definieeren, wat onder mystiek is te verstaan. De beste methode om U van de juistheid van deze dubbele stelling te overtuigen zal wel zijn, dat ik een poging doe, U beide begrippen duidelijk te maken; aan welk risico ik mij daarbij blootstel, daarvan ben ik mij maar al te pijnlijk bewust. Scholastiek is de naam voor een bepaalde denkrichting, die de philosophischtheologische speculatie van omstreeks 700 tot omstreeks 1400 nagenoeg geheel beheerscht; meer speciaal van de denkrichting, die ten grondslag ligt aan het onderwijs aan de hoogere schoolvormen van dien tijd, d.w.z. de klooster- en domscholen, sinds ongeveer 1200 ook de z.g.n. artistenfaculteiten van de universiteiten; scholasticus immers beteekent zoowel schoolsch als leerling, doctor scholasticus is de naam voor den docent der zeven vrije kunsten. Zij is een doceer- en leerbare schoolsche wetenschap, sterk receptief en traditioneel, die zich bij voorkeur beroept op autoriteiten en haar bewijzen staaft met citaten. Dit hangt ten nauwste samen met de beide vormen, waarin dit onderwijs placht gegeven te worden, de lectio en de disputatio. Lectio beteekent de commenteerende verklaring van een tekst, descijds meest van Aristoteles of van een aan Aristoteles toegeschreven werk: zij neemt in geschrifte veelal de vorm aan van omvangrijke compendia, of van verzamelingen van gecommenteerde uitspraken (sententiae, zoo b.v. de beroemde libri quattuor sententiarum van Petrus Lombardus, † 1164) of van samenvattende werken, die al het weten van dien tijd systematisch vereenigen, de zgn. summaesummae. Disputatio beteekent de occasioneele of regelmatig voortgezette gesprekmatige behandeling van een of ander speciaal probleem of van een samenhangend complex van problemen; de schriftelijke fixeering daarvan heet quaestio, in het eerste geval quaestio quodlibetalis, in het tweede quaestio disputata. De vorm van deze geschriften is meestal geheel uniform: vooraf gaat de probleemstelling, de eigenl. quaestio, dan volgen de argumenten pro en contra, de objectiones, daarna de door den auteur voorgestelde oplossing (responsio, solutio, corpus articuli), tenslotte de weerlegging van de daartegen pleitende argumenten. Vooral sedert Abélard (1079-1142) worden vaak tegenstrijdige autoritatieve bewijsplaatsen eenvoudig naast elkaar gezet (dicta pro et contra), die dan vervolgens als eigenlijk niet tegenstijdig worden geharmoni- | |||||
[pagina 75]
| |||||
seerd. Deze sic et non (ja en neen) methode, werd wegens haar gevaren voor het geloof in 1228 verboden. Natuurlijk ontwikkelde zich tengevolge van de corporatieve geest van docenten en studenten en van de uniforme behandelingsmethode al spoedig een gemeenschappelijke - natuurlijk Latijnsche - philosophische terminologie. Opvallend is dat eigenlijk alle vraagstukken worden behandeld als theologisch-metaphysische problemen; men appelleert niet aan de ervaring of de persoonlijke overtuiging van den enkeling, men zoekt bovenpersoonlijke, algemeen geldige, streng bewijsbare waarheden. De beide grondslagen daarvoor, waarop men zich telkens beroept, zijn:
Dit laatste moet onzen tijd, die weinig tot onderwerping aan autoriteiten geneigd is en die op het standpunt staat, dat waarheden persoonlijk veroverd moeten worden, bizonder absurd voorkomen. Voor de middeleeuwsche mensch, die - evenals reeds meest de Grieken - meent, dat de waarheid er al is, als iets reeds vaststaands, dat alleen maar ‘gevonden’ moet worden, respectievelijk als iets reeds lang gevondens, dat slechts ‘teruggevonden’ behoeft te worden, spreekt dit eigenlijk vanzelf. Zijn onbetwijfelde autoriteiten zijn: de bijbel, de kerkelijke traditie, de kerkvaders, van de wereldlijke schrijvers ten deele Plato, later en in steeds toenemende mate Aristoteles. De bedoeling is daarbij, de rede, het logische denken en deze autoriteiten te verzoenen, harmonisch te vereenigen, zoodat de eigenlijke theologie door middel van de philosophie verhelderd en logisch gesteund wordt; of daarvoor de uitdrukking philosophia ancilla theologiae geheel de juiste formuleering is, moge hier in het midden gelaten worden. Bizonder interessant is daarbij de geleidelijke verschuiving van de wereldlijke autoriteiten. In de vroege scholastiek (700-1200) zijn het voornamelijk Plato (van wie men trouwens alleen de dialogen Timaios, Phaidon en Menon kende) en het neoplatonisme, terwijl van Aristoteles slechts de door Boethius overgeleverde Logica reeds vóór 1150 bekend was (logica vetus), vóór 1200 alleen de authentieke logische geschriften in Lat. vertaling (logica nova). Eerst in de bloeiperiode van de scholastiek (1200-1300) worden de overige werken van Aristoteles bekend, ten deele uit Arabisch-Latijnsche vertalingen uit Spanje, ten deele uit Grieksch-Latijnsche vertalingen uit Zuid-Italië. nog vóór 1300 kent men van hem de physica, ethica, rhetorica, politeia en de geschriften de anima en de animalibus. De kerk stond tegenover deze nieuwontdekte geschriften in den beginne tamelijk vijandig, verbodsbepalingen voor het lezen en doceeren van Aristoteles komen tot 1250 tamelijk veelvuldig voor. De groote ommekeer, de eigenlijke receptio Aristotelis, is het werk van de twee groote bedelorden, de Franciskanen en de Dominikanen. De in 1210 gestichte Franciskanenorde (ordo fratrum minorum) heeft reeds in 1231 een leerstoel aan de universiteit van Parijs veroverd, die 1248 door een van zijn grootste figuren, Bonaventura wordt bezet. In den beginne verzet de orde zich tegen het indringen van Aristoteles in de schoolsche theologie, die voornamelijk door het neoplatonisme en den kerkvader Augustinus wordt beheerscht, maar reeds bij Bonaventura (1221-74) | |||||
[pagina 76]
| |||||
vindt een zekere verzoening plaats en dan omstreeks 1300 zegeviert in de orde het Aristotelisme bij Joharmes Duns Scotus (1270-1308) en Willem van Ockham (1300-1350). De in 1216 gestichte Dominikanenorde (ordo praedicatorum) heeft nog vroeger zich op de philosophisch-theologische studie toegelegd, een eerste studiemiddelpunt is het klooster St. Jacob in Parijs, in de jaren 1229-30 bezet de orde al twee leerstoelen aan de Parijsche universiteit, in 1248 richt hij een eigen universiteit (studium generale) in Keulen op. En hier heeft de eigenlijke receptio Aristotelis het meest grondig plaatsgevonden - al blijven ook in deze orde neoplatonische gedachtengangen steeds van beteekenis - de beide hoofdfiguren van de rijpe scholastiek zijn beide Dominikanen: Albert van Bollstädt (Albertus Magnus) 1193-1280 en Thomas van Aquino 1225-74. Beiden hebben het geestelijk leven van hun orde lange jaren beheerscht, Albert als docent in Parijs (1245-48), daarna in Keulen; Thomas eveneens als docent in Parijs (1256-59 en 1268-72), in Rome 1265-67, in Napels 1272-74). Al te vreedzaam moeten wij ons trouwens de autoritatieve positie ook van den grootste van deze beiden niet voorstellen: van 1252 tot 1256 heeft Thomas moeten strijden om het professoraat te Parijs, dat hem door de wereldgeestelijkheid werd betwist, 1269 heeft hij zelfs het goed recht van de bedelorden tegen diezelfde tegenstanders moeten verdedigen, 1270 al te radikale consequenties van Aristotelische extremisten (Siger van Brabant) moeten terugwijzen. En de strijd met de meer konservatieve leer van de Franciskanen heeft zijn leven sedert 1270 vervuld. Nog in 1277 veroordeelen de aartsbisschoppen van Parijs en van Canterbury, Stephan Tempier en Kilwardby, zijn leer, 1278 verschijnt van de hand van den Oxforder Franciskaan Willem de la Mare een Correctorium fratris Thomae, 1284 en 1286 hernieuwt een volgende aartsbisschop van Canterbury, John Peckham, de maatregel van zijn voorganger, en pas twee jaar na Thomas' heiligverklaring (1323), 1325 heft de nieuwe aartsbisschop van Parijs de veroordeeling van 1277 op. Maar dat alles neemt niet weg, dat zijn beide hoofdwerken, de Summa philosophica (contra gentiles) 1261-64 en de Summa theologica 1266-73, de groote standaardwerken van de scholastiek zijn geworden, dat eerst de onder zijn leiding tot stand gekomen Aristoteles-vertalingen van Willem van Moerbeke (Lat. naar den oorspronkelijken tekst) de echte Aristoteles hebben onthuld en dat paus Leo XIII met de encycliek Aeterni patris (1879) zijn leer tot de officieele kerkleer heeft verheven, wat de encycliek Sacrorum antistitum (1910) van paus Pius X nog eens heeft bevestigd. Zoo is het dus betrekkelijk eenvoudig de scholastiek chronologisch vast te leggen (700-1400 resp. 1200-1300), haar hoofdvertegenwoordigers met name te noemen (Albert en Thomas) en haar geestelijken inhoud uit hun hoofdwerken te leeren kennen - met een grondige dosis kennis van het Middeleeuwsche Latijn, het noodige intellect en het nog veel noodiger geduld komt men een heel eind. Minder eenvoudig is dat alles ten opzichte van de mystiek. Zij is vooreerst geen denkrichting van gemakkelijk beschrijfbare vorm en inhoud; zij is aan geen tijd en plaats gebonden, maar komt ten allen tijde bij de verst uiteen- | |||||
[pagina 77]
| |||||
liggende volken voor; zij kent ook geen officieele of officieuze hoofdvertegenwoordigers en geen geschriften, waaruit men haar hoofdtrekken zonder meer kan leeren kennen. Maar natuurlijk is het niet mijn bedoeling de mystiek in dezen zin naast de scholastiek te stellen: men zou dan b.v. even goed en met even weinig zin een rede kunnen houden over Albert Heyn en het naturalisme. Ik bedoel met mystiek in dit verband de Christelijke mystiek der middeleeuwen, meer in het bizonder in Noord-Frankrijk, Vlaanderen, Brabant, Nederland, Nederduitschland, Middenduitschland en Opperduitschland, kortom dat, wat onze Oosterburen met de hun eigen bescheidenheid ‘Altdeutsche Mystik’ plegen te noemen. Een deel van de moeilijkheden komt daarmee te vervallen: de tijdruimte kan op ongeveer 1140-1500 worden vastgelegd, de namen van hoofdvertegenwoordigers duiken op: Eckehart, Seuse en Tauler, Ruusbroec, Nicolaas van Cues, wellicht ook de namen van bepaalde karakteristieke geschriften - voor zoover niet echtheidsproblemen ons hier de handen binden. Maar de hoofdmoeilijkheid blijft: het vastleggen van datgene, wat aan al de hier bedoelde mystieken gemeen is, van de eigenlijke inhoud van het begrip mystiek. We bevinden ons hier in die bekende vicieuze cirkel, waarin de ‘Geistesgeschichte’ zich telkens weer bevindt: wat mystiek is, kan men alleen te weten komen uit de mystieke geschriften // wat mystieke geschriften zijn, kan men alleen vaststellen, als men reeds weet, wat mystiek is. Het is net zoo iets als leeren zwemmen en we zullen dezelfde techniek moeten toepassen: wat natmaken, diep ademhalen en dan erin, zij het ook niet te diep. Middeleeuwsch-christelijke mystiek is dus - voorloopig - een religieuze geestes- en zielehouding, waarbij het individu binnen de grenzen van de christelijke geloofsleer poogt, direct in contact te komen met, op te gaan in het goddelijk-absolute, eventueel dit contact, dit opgaan inderdaad beleeft. Daarbij is steeds voorhanden een wilsfactor, die afwending van de aardsche werkelijkheid verlangt, een affectieve factor, die vol liefde het goddelijke omvat, en een speculatieve factor, die streeft naar intellectueel begrip van het mystiek gebeuren. Uitdrukking vindt deze levenshouding in steeds min of meer stichtelijk bedoelde geschriften van zeer verschillende aard: preeken, vizioenen, levensbeschrijvingen, traktaten, brieven, gebeden en liederen, alle met de bedoeling mede te werken tot het zieleheil, een weg te wijzen, die tot God leidt. Het begin van die weg bestaat uit askese: lichamelijke askese maar vooral - want de mystieke geschriften waarschuwen telkens weer tegen overdreven zelfkastijding - geestelijke askese, zich afwenden van de wereld in eenzaamheid, stilte en gebedsconcentratie. De onmiddellijke gevolgen van deze geestelijke oefeningen zijn zekere genadegaven (charismata): vizioenen, audities (hooren van stemmen), prophetieën, geestelijke verheldering, leven zonder voedsel, levitaties, ekstasen (uittreden uit het eigen ik - alienatio mentis). Ook hier is het weer opmerkelijk, hoe weinig waarde juist de groote mystieken aan deze charismata hechten, die zij meest met een zekere skepsis beschouwen, terwijl aan de andere kant juist de mystieke nonnen zelden dit stadium overschrijden en juist zwelgen in zuiver affectieve bruidmystiek, moedergodsmystiek, een enkele maal ook lijdensmystiek: zij voelen zich vereenigd | |||||
[pagina 78]
| |||||
met Christus als bruidegom, dragen als moeders het kindeke Jezus op de armen of doorleven de smarten van den gekruisigde. Maar voor de groote mystieken is dit stadium nog maar een beginstadium, daarboven uit voert nog een tweevoudige weg: de weg van het opgeven van het ik met behulp van de wil, en de weg van de reiniging van de ziel van de voorstellingsbeelden. Scherp te scheiden zijn deze beide wegen slechts in theorie, in de praktijk is ik-prijsgave (Entselbstung) en leegmaking van het bewustzijn (Entleerung) dikwijls nauwelijks te onderscheiden, beide zijn de noodzakelijke voorwaarde voor het ingaan van God in de ziel, voor het mystieke één worden met God (unio mystica). De weg van het opgeven van de eigen wil, van het eigen zijn, leidt tot gehoorzaamheid en ootmoed, tot het deemoedig dragen van leed, aanvechting, vervolging en verachting, ja van het periodiek steeds terugkeerende gevoel van ver te zijn van, verlaten te zijn door God, tot dat tenslotte de depersonalisatie, de absolute gelatenheid, de algeheele zelfvergetelheid is bereikt, die dan tevens - paradox, maar echt mystiek - als hoogste zelfverwerkelijking wordt doorleefd. De weg van de ontlediging, van het ontworden, van de bevrijding van de wereld der voorstellingsbeelden leidt van de analytische meditatie, tot de synthetische contemplatie; alle beelden, alle konkrete voorstellingen worden verdreven uit de ziel, en in die leeggeworden ziel kan nu God geboren, herboren worden; zonder beeld en zonder middelaar vloeien subject en object ineen, de mensch wordt vereenigd met God, wordt God (deificatio, fruitio Dei), een beleven, dat nooit met woorden adaequaat kan worden beschreven en dat de mysticus alleen in stamelende beeldspraak, waarvan hij zelf de ontoereikendheid voelt, kan benaderen. Zoo op het eerste gezicht is het moeilijk tusschen deze beide geestelijke verschijnselen eenig verband te leggen, zij maken den indruk van diametraal tegengestelde geesteshoudingen, die geheel los van elkaar staan. Maar reeds de chronologie kan ons te denken geven. Immers de scholastiek in engeren zin bereikt haar hoogtepunt omstreeks 1270 in Thomas, de mystiek omstreeks 1320 in Eckehart, de oudste mystieke non, Hildegard van Bingen, is een tijdgenoote van Abélard (1098-1179 // 1079-1142), de bekende Gertrud van Helfta van Duns Scotus (1256-1302 // 1265-1308). Eckehart, Seuse en Tauler leefden gelijktijdig met Willem van Ockham (1260-1327; 1295-1366; 1300-1361 // 1280-1349). Ook in de beoordeeling door tijdgenooten en nageslacht bestaat er een zekere parallel: in 1323 wordt Eckehart van ketterij aangeklaagd en vrijgesproken, 1327 wordt zijn leer door de aartsbisschop van Keulen veroordeeld, 1329 dit oordeel door paus Johann XXII bevestigd. En de tegenwoordige katholieke Eckehart-kenners staan op het standpunt, dat die veroordeeling weliswaar terecht is geschied, aangezien zijn formuleeringen voor ongeletterden inderdaad tot gevaarlijke consequenties konden leiden, maar dat hij zelf zich altijd als orthodox katholiek heeft gevoeld en dat zijn formuleeringen ook anders - onschuldiger - kunnen worden uitgelegd. Maar er is meer. Reeds een denker uit de vroege scholastiek, Scottus Eriugena (810-77) vertoont duidelijke sporen van mystiek en bij figuren als | |||||
[pagina 79]
| |||||
Bernard van Clairvaux (Cistercienser 1091-1153) en Hugo van St. Victor (Augustijner koorheer 1096-1141) kan men twijfelen, of zij nu eigenlijk thuis behooren in de scholastiek, dan wel in de mystiek. En ook bij de grootmeesters van de rijpe scholastiek ontbreekt het mystieke element nergens geheel; bij Bonaventura stelden wij het reeds implicite vast: overal waar Augustinus nawerkt, zijn ook sporen van mystiek beleven te bespeuren en een formuleering als: spiritus noster quadam ignorantia docta supra seipsum rapitur in caliginem et excessum is een volwaardige omschrijving van de mystieke ekstase. Bij Albert en Thomas is het voornamelijk de leer van het zielevonkje, de scintilla animae, dat de zondeval niet heeft kunnen uitdooven, de Syndērēsis, waarop ons geweten berust, qua nos peccare sentimus, die levendig herinnert aan de mystiek van Eckehart, waar juist in die zielediepte, waarvoor ook deze hetzelfde beeld gebruikt, de vereeniging met God plaats vindt. En het is zeker geen toeval, dat een van de belangrijkste bronnen voor de Westeuropeesche mystiek, het werk van Pseudo Dionysius Areopagita (kort vóór 500), περι ϑεων ŏνοματων en περι μυστικης ϑεολογιας reeds door Scottus Eriugena is vertaald (858) en dat Albert het van een uitvoerige commentaar heeft voorzien. Maar het meest opvallende feit is wel, dat, terwijl de scholastiek gedragen wordt door de twee groote Dominikanen van de dertiende eeuw, Albert en Thomas, ook de ontwikkeling van de mystiek ondenkbaar is zonder de belangrijke en centrale bijdrage van diezelfde orde: reeds de tweede ordegeneraal Jordan van Saksen (1190-1237) openbaart zich in zijn brieven als mysticus, twee bekende mystieke nonnen Christine Ebner (1277-1356) en Margareta Ebner (1291-1351) behooren tot de orde, evenals de bekende mystieke boetprediker Venturino van Bergamo (1304-46) en ook de grootmeesters der Duitsche mystiek Eckehart, Seuse en Tauler zijn Dominikanen! Dit Janusgezicht van deze bedelorde is alleen historisch te verklaren: gesticht, zooals wij reeds zagen, in 1216 heeft deze orde, anders dan die der Franciskanen, het armoede-ideaal vooral opgevat als propagandamiddel, als wapen in de zielezorg, met name in de strijd tegen kettersche sekten, die veelvuldig juist het ideaal van de oerchristelijke apostolische armoede huldigden. In die strijd ligt ook de oorzaak, dat de orde zich reeds zoo spoedig bezig hield met de philosophische verheldering en fundeering van de leer der kerk - hier loopt de lijn naar de scholastiek! - en het is natuurlijk allerminst een toeval, dat in 1233 paus Gregorius IX de reeds op het Lateraanconcilie van 1215 ingestelde, maar pas in 1231 actief geworden inquisitie (inquisitio hereticae pravitatis) juist aan deze orde opdroeg. Minder voor de hand lag het, dat in 1267 paus Clemens IV aan de toch reeds zoo zwaar belaste orde ook nog de zielezorg van de nonnenkloosters, de cura monialium, toevertrouwde; het heeft dan ook aan protesten van de zijde van de orde zelf niet ontbroken! - geholpen hebben zij weinig: in de jaren 1286-90 hebben de pausen Honorius IV en Nicolaas IV de beslissing van hun voorganger nog eens uitdrukkelijk bevestigd. Daarmede worden nu de Dominikanen midden in de mystieke strooming geplaatst, die - wij zagen het reeds - hun reeds toen niet geheel vreemd was, maar toch eerst nu hun beste vertegenwoordigers opeischt, die deels door eigen | |||||
[pagina 80]
| |||||
aanleg, deels mede door de voortdurende aanraking met de mystieke nonnen, waarvan zij thans de zielezorgers en biechtvaders werden, de mystiek tot ongekende hoogten opvoerden. Ook die bloei van de nonnenmystiek, die reeds in hoofdzaak vóór de mystiek der groote Dominikanen ligt, heeft een eigenaardige voorgeschiedenis. Reeds sedert het begin van de twaalfde eeuw is er in geheel West-europa een verlangen merkbaar naar een dieper gefundeerd, meer innerlijk godsdienstig leven, hoofdzakelijk als gevolg van een soort gevoel van een dreigende wereldkrisis. De reeds sinds de tiende eeuw bestaande strijd tusschen keizer en paus met al zijn funeste gevolgen, oorlog, ban en interdikt, gevoegd bij de toenemende verwereldlijking van den clerus, sedert de dertiende eeuw ook de volstrekt niet wrijvinglooze overgang van de hoofsche ridderkultuur naar de burgelijke stadskuituur, sedert de veertiende de ballingschap van de pausen in Avignon en de zich steeds herhalende pestepidemieën (zwarte dood) zijn daarvan de voornaamste oorzaken. Reeds de kloosterhervorming van Cluny (924-1150) is daarop een eerste reactie en in de kloosters de Benediktijnernonnen vinden wij dan ook in het begin en het midden van de twaalfde eeuw de eerste vertegenwoordigsters van de mystiek, Hildegard van Bingen en Elisabeth van Schönau. Van meer beteekenis nog is de ook onder leeken omstreeks 1200 beginnende armoedebeweging, een terugkeer tot de idealen van het Oerchristendom, de apostolische armoede en zielereinheid, een behoefte om de godsdienst ook in de wereld in praktijk te brengen in predicatie en werken van liefdadigheid. In Zuidfrankrijk verheffen zich de ten deele kettersche en moeilijk scherp te onderscheiden sekten der Albigenzen, Waldenzen en Katharen (sedert 1170), in Lombardije ontstaat een soortgelijke beweging, die der Humiliaten. En ongeveer gelijktijdig ontstaat in België de zooveel vreedzamer, meer uitsluitend vrouwelijke beweging van de Begijnen (de oorsprong van de naam is onbekend, oorspronkelijk werd hij als scheldnaam gebruikt, vgl. ketters). Zij is een gevolg van het juist in die tijd buitengewoon groote aantal vrouwen, die een toevlucht zochten in het klooster. Deze aandrang - ten deele een gevolg van soziale oorzaken (de vele oorlogsweduwen en oorlogsweezen) - meer nog van het zooeven aangeduide religieuze verlangen naar intensiever leven in God - werd door de kerk en de monniksorden reeds vanwege de overvolle kloosters niet bizonder gaarne gezien. In den beginne nemen de kloosters der Benediktijnernonnen de zoekende zielen op, dan nog tot omstreeks 1210 de vrouwenkloosters der Praemonstratenzen, nog enige decenniën langer die der Cistercienzen (Mechtild van Maagdenburg, Mechtild van Hackeborn, Gertrude de Groote). Waar echter de opname in de kloosters tot de praktische onmogelijkheden behoorde - en dat was vooral het geval in Waalsch Brabant, in Luik en Nivelles - daar trokken de vrouwen zich asketisch terug uit het wereldsche leven en leefden zonder vaste kloosterregel in den geest van de apostolische armoede een leven van handenarbeid, meditatie, gebed en liefdadige werken, meest in kleine religieuze gemeenschappen, de Begijnhuizen, die wel reeds sedert 1207 moeten hebben bestaan, maar pas sedert 1230 uit oorkonden | |||||
[pagina 81]
| |||||
zijn aan te toonen. De beweging heeft zich al spoedig naar het Noorden en Oosten uitgebreid en daarmee werd de behoefte aan zielezorg voor deze vrouwengemeenschappen slechts des te dringender. Ook zij vonden die in hoofdzaak bij de Dominikanen, zoo b.v. reeds Mechtild van Maagdenburg die, voordat zij in 1273 in het Cistercienzer klooster Helfta werd opgenomen van 1234 af als begijn te Maagdenburg leefde. Bleek nu in het voorafgaande herhaaldelijk, dat de eigenlijke scholastiek zelden of nooit geheel vrij is van mystieke bestanddeelen, het omgekeerde is niet minder juist. Een bizonder eclatant voorbeeld daarvan is juist Eekehart. Terwijl zijn Duitsche predicaties en traktaten (brieven van hem zijn tot dusverre niet bekend geworden) overwegend, zoo al niet uitsluitend, mystiek zijn gericht, behoort zijn omvangrijke Latijnsche werk in hoofdzaak tot de scholastiek. Reeds een grootendeels verloren sententiecommentaar (± 1300) ligt in deze richting, meer nog eenige disputaties uit zijn eerste Parijsche tijd (1302), maar vooral zijn vanaf 1314 ontstane Latijnsche hoofdwerk, het opus tripartitum. Wij bezitten daarvan behalve de opzet, de inleiding van het eerste deel, het opus propositionum; de rest alsmede het geheele tweede deel, het opus quaestionum, is verloren. Daarentegen is het derde deel, het opus expositionum, in hoofdzaak bewaard, d.w.z. een commentaar op de boeken Genesis, Exodus, de apokryphe Wijsheid van Salomo, en het Johannesevangelie, benevens een reeks van Latijnsche predicaties. Slechts een klein gedeelte is daarvan nog gedrukt, maar reeds daaruit blijkt ten duidelijkste, hoe dicht deze groote mysticus, wanneer hij niet als zielezorger, maar als theoloog schreef, vooral in methode en betoogtrant bij de eigenlijke scholastiek stond. Bevestigd wordt dit bovendien door het feit, dat Eckehart 1300-1302 en 1311-44 te Parijs geheel in scholastischen zin doceerde en later eveneens aan het studium generale van zijn orde te Keulen. Dames en heeren, daarmede zal ik mijn betoog moeten eindigen. De ostensibele bedoeling daarvan was, U te doen zien dat scholastiek en mystiek geenszins twee grootheden zijn, die elkaar ten eenenmale buitensluiten; maar tegelijkertijd heb ik ook, terloops en hopelijk zonder dat U het hebt gemerkt, gepoogd, twee dwalingen eenigszins te ondermijnen, die nog maar al te vaak voorkomen. Ten eerste, dat de hier vermelde mystici in de eerste plaats pantheïstische ketters, c.q. voorloopers van de reformatie zijn geweest en ten tweede, dat de scholastiek een heden ten dage volkomen verouderde, abstruze, onbegrijpelijke en onbelangrijke, slaafsche, schoolsche en onvruchtbare denkwijze zou zijn geweest, waarvan het niet meer de moeite waard is om nog kennis te nemen. Mocht ik daarin ook maar eenigszins zijn geslaagd, dan zal ik Uw verontwaardiging over mijn begin-experiment en Uw waarschijnlijk zeer gerechtvaardigde feitelijke kritiek met - vermoedelijk geenszins mystieke - gelatenheid weten te dragen. Ik heb gezegd.
Daar ook thans geen der leden het woord vraagt, sluit de voorzitter der Duitse Sectie te ± 12.15 uur deze ochtendvergadering. |
|