Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 64]
| |
Dan komt aan de orde: | |
Litteratuur en werkelijkheid in de ‘Délie’ van Maurice ScèveGa naar voetnoot1
| |
[pagina 65]
| |
Verwonderlijker dan het voorgaande is, dat de sibyllijnse Délie trekjes bevat van klein, schilderachtig realisme, lichtstraaltjes brekend door de zware wolken van geleerdheid heen: Sur le Printemps, que les Aloses montent,
Ma Dame, & moy saultons dans le batteau,
Ou les Pescheurs entre eulx leur prinse comptent,
Et une en prent: qui sentant l'air nouveau,
Tant se débat, qu’en fin se saulve en l'eau.Ga naar voetnoot1
En krijgt dit vlot geschetste tafereeltje niet te meer achtergrond, als men bedekt, dat de ‘Aloses’ destijds te Lyon even inheems waren, als de haring in ons Scheveningen? Er zouden hieromtrent meer voorbeelden te geven zijn: zo menen wij in Dizain 360 de herinnering te herkennen aan een groot feest, ter ere van Sint Barbara gehouden, op 15 Mei 1539, bij welke plechtigheid onze dichter enkele zijner werken voordroeg.Ga naar voetnoot2 En met dat al zou de voornaamste bron van inspiratie, de liefde, geheel op nabootsing berusten? Maurice Scève zou minstens vijftien jaarGa naar voetnoot3 hebben besteed aan samenstelling van gedichten, waaraan elke waarachtige ontroering vreemd zou zijn? Aldus oordeelt Parturier: ‘La femme qu'il a chantée, reste également mystérieuse, et s'il a éprouvé pour elle une passion profonde, aucun accent de réalité n'en a passé dans ses vers’.Ga naar voetnoot4 Wij menen dit te moeten bestrijden. Stellig is de Délie overvol van litteraire herinneringen. Men vindt er de invloed der Italiaanse precieuzen naast die der Franse Middeleeuwers en wellicht ook die van Spanjaarden en Provençalen. En het is daarnaast ook ontwijfelbaar, dat men in deze elementen, de minst oorspronkelijke dus, het blijvende van Scève's kunst heeft willen zien: aldus dachten de tijdgenoten, aldus ook Sainte-Beuve. Ten onrechte! Laten wij liever naast en ondanks alle ‘éléments courtois’ het meer konkrete, zinnelijke en menselijke zoeken. Scève's verdienste is niet, de Franse poëzie te hebben ‘veredeld’, doch omgekeerd, deze te hebben verinnigd en geladen met intieme ontroering. Wij menen, dat Délie een zekere, dramatische ontwikkeling te zien geeft, waarbij een vier- of vijftal ‘cycli’ hoogtepunten vormen. Deze zouden wij aldus willen fixeren: omstreeks Dizain 50, omstreeks de helft van het tweede honderdtal, tegen het midden van de bundel, van 309 tot ongeveer 334, terwijl de laatste (een volkomen ‘Platonische’, waarbij de invloed van Speroni oppermachtig wordt) het boek sluit. Over elk dezer groepen willen wij iets zeggen, waarbij het ons opvalt, dat de verzen, welke wij als de meest direkt-geïnspireerde voelen, ook inderdaad door Parturier zonder verwijzing naar een Pétrarquistisch model worden voorbijgegaan. Hieruit zou volgen, dat Scève's lyrische kracht omgekeerd evenredig is met zijn ver- | |
[pagina 66]
| |
kleefdheid aan de traditie der Platonische, hoofse en precieuze troubadours en strambottisten. Reeds in de eerste cyclus vinden wij de botsing tussen erotisch idealisme en zinnelijkheid. In dizain 41 heet het: Que m'à valu d'aymer honnestement
En saincte amour chastement esperdu?
Puis que m'en est le mal pour bien rendu.
Bitter klinken de klachten over Délie's ontrouw, totdat de dichter zich troost met de overweging, dat het beter is, zich niet te storten in de stroom van al te heftige begeerten: Car la ferveur d'une si doulce rage
Suspend tousjours l'incertain d'amytié:
Qui fait souvent que vraye inimitié
Se doubte aussi soubz prouvée union.Ga naar voetnoot1
Een honderd dizains verder voelen we Scève opnieuw door onmiddellijke aandoening bewogen, nadat, tussen de beide cycli, mythologie en algemeenheid elkander hebben afgewisseld. Men vraagt zich af, of de Délie van tans dezelfde vrouw is als de vorige. Die van omstreeks gedicht 150 is getrouwd, en dit ontlokt onzen Platonikus jaloerse klachten, die in het volgende hartstochtelijk getuigenis hun felste uiting vinden: Seul avec moy, elle avec sa partie:
Moy en ma peine, elle en sa molle couche.
Couvert d'ennuy je me voutre en l'Ortie,
Et elle nue entre ses bras se couche.
Hà (luy indigne) il la tient, il la touche:
Elle le souffre: &, comme moins robuste,
Viole amour par ce lyen injuste,
Que droict humain, & non divin, à faict.Ga naar voetnoot2
Steeds duisterder worden de verzen, doch soms is het inderdaad, omdat de psychologische inhoud te rijk is voor honderd lettergrepen. Hier zouden wij het wonderbaarlijke dizain 220 moeten citeren, waar alle elegisch element is opgeofferd aan de introspektieve zielsontleding, en waarin wij een eerste aanduiding zien van wat eenmaal in Baudelaire's Héautontimoroumenos tot hoogste bloei zal komen. Dat was het hoogtepunt van onze derde ‘cyclus’. In de laatste klinkt schril de klacht der ouderdomsvermoeienis: Ronsard, Hélène's minnaar, zal hieruit putten. Doch vóór de uiteindelijke katharsis optreedt, zullen wij nog verzen krijgen, brandend zinnelijk als deze: Plus pour esbat, que non pour me douloir
De tousjours estre en passions brulantes,
Je contentois mon obstiné vouloir:
Mais je sentis ses deux mains bataillantes,
Qui s'opposoient aux miennes travaillantes,
Pour mettre a fin leur honneste desir.Ga naar voetnoot3
Ook hier weet Parturier geen ‘source’ aan te wijzen. | |
[pagina 67]
| |
Wanneer inderdaad het bovenstaande juist is, en Maurice Scève slechts zichzelf kon worden (en aldus waarde krijgen voor ons) door zich te ontvoogden van het Pétrarquisme, dan heeft deze konklusie breder betekenis. Dan zou men in de Délie een eerste uiting moeten zien van de worsteling tussen menselijke inspiratie en preciositeit, welke strijd de gehele Fransee Renaissance-lyriek beheerst. Uiterste verfijning, hoogdravende verhevenheid, strengheid van virtuose vorm: ziedaar het verleden in dezen dichter. Minneklachten naar gegeven model, liefdes-kasuïstiek: het riekt naar feodaliteit en ‘cours d'amour’. Dit alles waarborgt Scève slechts een plaats onder de troubadours der décadentie. Maar er is in hem iets anders, waarvan Ronsard eenmaal de volle ontplooiing zal kunnen brengen. In enkele gedichten (waarmee een kostbaar boekske zou zijn saam te stellen) gaf hij aarzelend zichzelf. Tussen Charles d'Orléans' Rondelen en de Amours de Marie betekent zijn Délie een tijdelijk, gedeeltelijk succes van het lyrisch, psychologisch realisme. Laten wij Maurice Scève niet al te veel zijn dorre courtoisie verwijten. Hoe machtig was dit element nog in den jeugdigen Ronsard, en hoe volkomen zou het, na de Sonets pour Hélène, weer triomferen met Desportes en al degenen, die Malherbe verjagen moest, zonder daarmee de eigenlijke poëzie ten troon te zetten. Scève was als de ernstige belofte ener lyrische lente, die slechts gedurende weinige jaren heersen zou. |
|