| |
Geen discussie. Prof. Woltjer zegt den spreker dank en verzoekt Mej. Mohrmann haar referaat te willen houden, dat handelt over:
| |
De inwerking van het Christendom op het Latijn bij den H. Augustinus
door Dr. Christine Mohrmann.
Een der belangrijkste getuigen voor het Oudchristelijk Latijn van het einde der vierde en het begin der vijfde eeuw is ongetwijfeld St. Augustinus. Hij geeft in zijn veelomvattendheid het meest universeele beeld van het taalleven van zijn tijd. Hoewel elk van zijn zinnen den stempel van zijn geheel eigen persoonlijkheid draagt, blijft hij toch steeds gefundeerd in de algemeene taal, omdat in al zijn werken, ook zijn meest individueele, de taal voor hem in de eerste plaats middel tot mededeeling is. We kunnen bovendien niet zeggen, dat Augustinus' werk tot één bepaalde taallaag behoort, maar naar gelang van den aard van het werk, en het publiek, waar hij zich tot richt, bezigt Augustinus de volks- of de kultuurtaal.
Waarin maakt zich nu de invloed van het Christendom op de taal der Christenen in het algemeen merkbaar, en hoe kunnen we dezen invloed in de taal van St. Augustinus waarnemen? Wanneer we den woordenschat van Augustinus nagaan, vinden we daarin een groot aantal woorden, welke in eerste Christentijden gevormd, en sindsdien steeds in de taal der Christenen gebleven zijn. Om dus Augustinus' woordenschat in zijn geheel goed te begrijpen, moeten we tot de eerste Christentijden teruggaan.
| |
| |
Toen het Christendom in het Westen doordrong, moest het voor vele nieuwe begrippen uitdrukking zoeken in de taal. In dit geval vormde men òfwel nieuwe woorden, of ontleende ze aan andere talen, vooral aan het Grieksch, òfwel men gaf aan bestaande woorden een nieuwen inhoud. Men heeft hier dus met direkten invloed van het Christendom op de taal te doen, en we spreken in dit geval, met een door Prof. Schrijnen ingevoerden term, van direkte Christianismen. Omdat het Christendom via het Grieksch in het Westen is binnengedrongen, heeft men in vele gevallen eenvoudigweg mét de begrippen de Grieksche woorden overgenomen. Zoo ontstonden woorden als ecclesia, baptisma, baptizare, evangelium, martyr en tallooze anderen, en omdat deze doorgaans heel gewone, en geregeld voorkomende begrippen aanduidden, zijn ze weldra zoo vast geworden, dat ze voor goed in de taal gebleven zijn. Zoo zijn al deze woorden ook bij Augustinus gebruikelijk. Toch hadden we reeds in de vroegste tijden ook onder de direkte Christianismen een zeker aantal eigen nieuwvormingen. Terwijl de leenwoorden over het algemeen kerkelijke instituten of, in elk geval, min of meer konkrete zaken aanduidden, verkoos men daar, waar abstrakte begrippen van de Christelijke leer moesten weergegeven worden, eigen woorden, waarvan de inhoud terstond tot de geloovigen sprak. Zoo ontstonden termen als regeneratio, salutare, Salvator, carnalis, spiritualis enz. Maar toch: we vinden in de eerste Christeneeuwen onder de direkte Christianismen minstens drie leenwoorden op één eigen Latijnsch woord. Dit wordt nu echter in de vierde en vijfde eeuw anders, zooals het ons door Augustinus geleverde materiaal duidelijk aantoont. Ook in dezen tijd komen nog nieuwe Grieksche leenwoorden in de taal, zooals monasterium, monachus, epiphania en verschillende andere termen bewijzen. In de vierde eeuw was
echter de taalvormende kracht van het Oudchristelijk Latijn reeds zoo groot, dat men niet meer aldoor in den vreemde te leen ging. Toen b.v. in dezen tijd het gebruik van de veertigdaagsche vasten in het Westen werd ingevoerd, nam men niet het Grieksche τεσσερακοστή over, maar vormde zelf quadragesima. Uit dezen tijd stammen ook Latijnsche termen als praedestinatio, incarnatio, consubstantialis, die we in de traktaten van Augustinus zoo herhaaldelijk aantreffen.
Een zeker aantal direkte Christianismen vindt men voor de eerste maal in de werken van St. Augustinus. Men zal begrijpen, dat dit in vele gevallen op louter toeval berust: immers, juist benamingen als deze zijn zelden de schepping van een bepaald persoon, maar ontstaan in de gemeenschap. Zulke woorden zijn b.v. sanctimonialis en octavae, waarvoor Augustinus doorgaans als eerste genoemd wordt, maar die, zooals o.a. de inscripties bewijzen, ongetwijfeld in de kollektieve taal van zijn tijd leefden. Anders staat het met de merkwaardige woorden coronator en coronatio, door Augustinus herhaaldelijk gebruikt van God, die den martelaren de kroon der eeuwige zaligheid verleent. Terwijl corona en coronare in de taal der Christenen geregeld in dit verband gebruikt worden, schijnen coronator en coronatio aan de persoonlijke woordkunst van Augustinus te moeten worden toegeschreven.
Niet alleen echter werden vreemde woorden overgenomen, of nieuwe
| |
| |
gevormd, bestaande woorden kregen ook herhaaldelijk nieuwen inhoud. Uit de eerste tijden stammen b.v. fides, geloof, fidelis, geloovig, gratia, genade, inimicus, duivel en tallooze anderen. Men heeft zich afgevraagd, hoe men zich het verloop van deze Christelijke beteekenisontwikkeling moet voorstellen. Dat de eerste ‘Ansätze’ tot zulk een ontwikkeling in de woorden zelf aanwezig waren, iets waar Löfstedt bizonder den nadruk op legt, is ongetwijfeld juist, en m.i. eigenlijk vanzelf sprekend. Maar even waar is het, en hier is door Prof. Schrijnen in de Rev. des Ét. Lat. 12, bl. 111, nog eens met nadruk op gewezen, dat zulke woorden zonder het Christendom nooit een dergelijke semantische ontwikkeling zouden doorgemaakt hebben. Bovendien moeten we, ook op semantisch gebied, rekening houden met vreemden, vooral Griekschen invloed.
Al zijn nu ook de beteekenisveranderingen in de eerste Christeneeuwen het talrijkst, ook hier is de ontwikkeling doorgegaan. Voor Augustinus kunnen we op verschillende semantische neologismen wijzen, maar nog meer wellicht dan bij de lexikologie geldt hier, dat ze op het kollektieve spraakgebruik berusten. Meestal treedt, dank zij de wijziging van bepaalde toestanden en gebruiken, in de taalgemeenschap beteekenisverandering op, waarbij dan dikwijls de oude beteekenis verloren gaat. Een goed voorbeeld van zulk een geval levert Augustinus ons voor het verbum confiteri. In de tijden der Christenvervolgingen was de meest domineerende beteekenis van dit woord ‘het geloof belijden’. Daarnaast had het reeds zeer vroeg, vooral in de engere kerk- en bijbeltaal, de beteekenis ‘verheerlijken, dankzeggen’, wel onder invloed van Gr. ἐξομολογεῖσϑαι. In den tijd na den kerkvrede echter, treden deze beide beteekenissen steeds meer op den achtergrond ten gunste van een derde, nl. ‘zijn zonden belijden’. Dr. Teeuwen heeft in zijn Sprachlicher Bedeutungswandel bei Tertullian (Paderborn 1926), bl. 78, aangetoond, dat confiteri in deze beteekenis bij Tertullianus nog geenszins terminus technicus was. Augustinus nu getuigt ons, Serm. 67, 1, 1, dat zijn geloovigen, zoodra zij het woord confiteri hoorden, zich berouwvol op de borst sloegen, ook daar, waar in den voorgelezen bijbeltekst confiteor de beteekenis ‘verheerlijken’ had: voor hen was dus met confiteri onafscheidelijk het begrip ‘zonden belijden, boete doen’ verbonden. Andere semantische neologismen bij Augustinus zijn competentes ‘degenen, die zich direkt voor het doopsel voorbereiden’,
infantes ‘pasgedoopten’ enz.
Wanneer bij de Christenen alleen eigen woorden voorkwamen ori. specifiek eigen begrippen aan te duiden, zou daardoor het bestaan van een Oudchristelijke groeptaal wellicht nog niet bewezen zijn. Dit is echter allerminst het geval. Ook daar, waar geen direkte oorzaak tot differentiatie aanwezig was, heeft het Oudchristelijk Latijn nieuwe woorden gevormd, en zelfs is het aantal dezer indirekte Christianismen veel grooter dan die der direkte. Deze nu leveren m.i. het onomstootelijk bewijs van het bestaan van een Oudchristelijke groeptaal: immers zij wijzen op een sterke sociale en taalkundige differentieering, met als gevolg een groot taalscheppend vermogen. Reeds in de oudste Christentijden zijn vele zulke woorden gevormd: bij St. Augustinus vond ik nl. twee maal zoo veel indirekte Christianismen, die in de eerste Christeneeuwen gevormd waren, als direkte Christianismen. Nagenoeg al deze woorden zijn Latijnsche vormingen, waarbij men een
| |
| |
zekere voorliefde voor bepaalde typen van woordvorming kan konstateeren. Men vindt vooral substantiva op -tor: cooperator, transgressor, miserator enz., daarnaast nomina actionis op -tio: clarificatio, exspoliatio, susurratio enz. Buitengewoon vruchtbaar waren vormingen op -bilis als: corruptibilis, immarcescibilis, passibilis, agnoscibilis. Wat de verba betreft, kan men een voorliefde voor vormingen op -ficare konstateeren, b.v. clarificare, glorificare, mortificare.
Terwijl het ontstaan van direkte Christianismen gebonden was aan uiterlijke faktoren, was de taal hier vrij, en lag er een welhaast onbegrensd gebied voor woordvorming open. Zoo zien we dan ook, dat, terwijl het aantal nieuwvormingen op het gebied der direkte Christianismen met den tijd afnam, het vormen van indirekte Christianismen met onverflauwde kracht is doorgegaan. Deze neologismen van de vierde eeuw blijven doorgaans in de lijn van de voorafgaande taalontwikkeling, en dikwijls wordt slechts aangevuld wat als het ware in het systeem nog ontbrak. Wel ligt hier, meer dan bij de direkte Christianismen, de weg voor individueele woordvorming open. Bij Augustinus komen zeer vele tot deze kategorie behoorende woorden voor de eerste maal voor; maar, wanneer we dan zien, dat ze na hem geregeld voorkomen, kunnen we ze toch wel tot de algemeene taal rekenen. Het zijn weer tallooze woorden op -tor, als adimpletor, eradicator, inflammator, iustificator, en vele anderen; op -tio: evigilatio, exhonoratio e. a.; op -bilis en -biliter, op -ficare enz. Ook komt een vrij groot aantal van dit soort woorden alleen bij Augustinus voor. Meestal zijn het vormingen van het oogenblik, die onder drang van parallelie, rijm enz. onstaan zijn, en ook bij hem slechts een- of tweemaal gevonden worden. Zij behooren ongetwijfeld tot de persoonlijke kunst van den schrijver en voor de kollektieve taal zijn ze van weinig belang.
Niet slechts heeft de taal der Christenen zich gedifferentieerd in woordenschat en woordinhoud, de differentiatie is ook doorgedrongen op het gebied der syntaxis. Ook hier moeten we met vreemden, vooral Griekschen, in mindere mate ook met Semitischen invloed rekening houden. We dienen echter m.i. vooral op syntaktisch gebied, den omvang van den vreemden invloed niet te overschatten. Een aan de taal geheel vreemd syntaktisch element zal bijna nooit worden overgenomen, omdat het niet in het systeem van de taal past. In een vertaling als de Itala zal men misschien zulk een geheel vreemd element dulden, maar, hoe groot ook de invloed van het Bijbellatijn op het Oudchristelijk Latijn moge zijn, het zal zelden in de algemeene taal der Christenen opgenomen worden. Wel kunnen bepaalde, in het Latijn reeds aanwezige, tendenties door vreemden invloed gestimuleerd en naar voren gehaald worden. Daar waar het Latijn vooral het Volkslatijn, neiging tot de analytische konstrukties vertoonde, zullen de Grieksche ὅτι-konstrukties de analytische konstrukties met quia, quod enz. ongetwijfeld bevorderd hebben: zoo komt het, dat deze bij Augustinus in de werken na zijn bekeering zoozeer in frekwentie toenemen. Dat verder intensieve genetivi als sabbatum sabbatorum, die men zoo herhaaldelijk bij de Christenen aantreft, bij Augustinus vooral in de Sermones en Confessiones, onder Semitischen invloed staan, is wel niet te betwijfelen; maar hun zou
| |
| |
nooit zulk een expansie ten deel gevallen zijn, als de ‘Ansätze’ niet reeds in het Latijn aanwezig geweest waren. Men denke slechts aan het bekende divom deo uit het Saliërlied.
Toch zijn de meeste syntaktische Christianismen in de groeptaal zonder vreemden invloed ontstaan. Ik kan hier met enkele illustratieve voorbeelden uit St. Augustinus volstaan. Bij Augustinus vindt men herhaaldelijk den pluralis carnes in de beteekenis ‘vleesch als voedsel’: dit spraakgebruik vindt men zeer sporadisch bij profane auteurs, maar regelmatig bij de Christelijke schrijvers. De verklaring van het feit, dat de pluralis carnes in deze beteekenis bij de Christelijke auteurs regelmatig optreedt, moet m.i. in een, de taal der Christenen eigene, differentiatie gezocht worden: de singularis caro had bij de Christenen de specifieke beteekenis van ‘het vleesch, de vleeschelijkheid’ (Gr. σάρξ) gekregen, tegenover spiritus (Gr. πνεῦμα) ‘de geest’. Omdat de singularis deze beteekenis had, heeft de pluralis de materieele beteekenis ‘vleesch als voedsel’ overgenomen. - Het gebruik van den kollektieven singularis homo ‘de mensch’ is voor de Christenen karakteristiek, en slechts bij hen is dit taalgebruik algemeen geworden. Zoo heeft Augustinus tallooze gevallen als: Multum sibi dat homo. Et quid est homo? (Serm. 110, 2, 2). Vele andere auteurs, en ook de Vulgata, gaan hierin met hem parallel. Zooals bekend, ontwikkelt zich uit dit taalgebruik langzamerhand homo als pronomen indefinitum. De reden nu, waarom de Christenen hier geregeld den singularis gebruiken, ligt m.i. in het feit, dat zij homo herhaaldelijk in tegenstelling met Deus gebruiken. Eenerzijds wordt bij den zoo algemeenen drang naar parallelie als vanzelf tegenover den singularis Deus een singularis homo geplaatst, anderzijds wordt de
menschheid als een kollektieve eenheid tegenover de Godheid gezien.
De weinige hier gegeven voorbeelden laten zich gemakkelijk met eenige tientallen uitbreiden, maar ook zóó meen ik aangetoond te hebben, dat de taal van Augustinus het overtuigend bewijs levert van de diepgaande inwerking van het Christendom op de taal van zijn belijders.
Geen discussie. De voorzitter dankt de spreekster voor haar bijdrage en sluit daarna de zitting.
|
|