Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdVrijdag, 26 april.De Voorzitter opent de tweede zitting, waarna hij Dr. K. Kuypers uitnoodigt zijn aangekondigde rede te houden over: | |
Kan men spreken van een religieuze ontwikkeling bij Aristoteles?Na een inleiding over de taak der philologie ten opzichte van de interpretatie van Aristoteles zelfs op het terrein der logica, waarbij uitteraard de vraag naar de ontwikkeling telkens naar voren treedt, gaat spr. over tot behandeling van de vraagstelling in welken samenhang het transcendent Godsbegrip in Metaphysica, boek A staat tot de beschouwingen in vroegere | |
[pagina 49]
| |
en latere geschriften, voor zooverre zij betrekking hebben op de religie. Hierbij komen vooral in aanmerking fragmenten uit περὶ εὐχῆς, περὶ φιλοσοφίας, den Protrepticus en de Eud. en Nicom. Ethiek. In het bijzonder treedt de Eud. Ethiek naar voren. Vooral v. Arnim heeft Jaeger's constructie van de wijsgeerige ontwikkeling van Arist. aan een ernstige critiek onderworpen.Ga naar voetnoot1 Terwijl Jaeger de ontwikkelingsrij opstelt: Philebus, Protrepticus, Eud. en Nicom. Ethiek, neemt v. Arnim niet slechts de echtheid aan van de Groote Ethiek, maar plaatst deze bovendien voor de Eudemische. Daardoor wordt de aansluiting van de laatste met de vroegere geschriften verbroken en daarmede de geheele innerlijke ontwikkeling van Arist. scheef getrokken. Spr. beperkt de bespreking tot twee themata, de εὐτυχία-beschouwingen en het slot, waaruit het zgn. theonoom karakter der Eud. Eth. zou blijken. Hierbij is het oogmerk vooral den samenhang met vroegere en latere geschriften aan te toonen. In de εὐτυχία-beschouwingen gaat het om de verklaring van het streven en begeeren, dat niet eenmaal, maar telkens het juiste treft, zonder hierbij te steunen op φρόνησις of λόγος. Arist. legt verband tusschen dit verschijnsel en de ἐνϑουσιασμός en de mantiek en verklaart deze tezamen uit een goddelijke ἀρχή. Ook aan het denken ligt deze ἀρχή ten grondslag. Dit is niet wel in overeenstemming met den geheelen gedachtengang, die een verklaring zoekt van het irrationeele moment zoowel op zedelijk als op religieus gebied. Wij hebben hier te doen met een hernieuwde poging de ἐνϑουσιασμός en de mantiek langs metaphysischen weg te verklaren en niet met een incidenteele religieuze interpretatie. De mogelijkheid van een ingrijpen van God als ἀρχή treedt later op den achtergrond. Zij verdwijnt echter niet geheel, zooals blijkt uit Nic. Eth. K 1179 b 22, waar staat: διά τινας ϑείας αἰτίας τοīς ὡς ἀληϑῶς εὐτυχέσιν ὑπάρχει. In het slot van de Eud. Eth. is sprake van tweeërlei ἀρχή: de φρόνησις, die de leiding heeft over het alogische deel met het doel, dat dit zich zoo weinig mogelijk doet gelden en God, naar wien zich harerzijds de φρόνησις richt. De bestaande text kan men alleen handhaven, wanneer men aan de φρόνησις de platonische beteekenis toekent en niet die van practische rede, zooals v. Arnim aanneemt. Spr. gaat het verschil tusschen theoretische en practische rede na, zooals dit uit de Nic. Eth. blijkt en wijst er op, dat in de inleiding van de Rhetorica, die uit verschillende tijden stamt, nog de mogelijkheid aangenomen wordt, dat de rechter absolute normen vaststelt. De φρόνημος is echter ook in den Protrepticus reeds degene, aan wien het stellen van de normen toevertrouwd wordt. De overgeleverde lezing van den text ϑεραπεύειν καὶ ϑεωρεῖν ϑεόν vindt eenigen steun in de uitdrukking ϑεραπεύων τουτὸν (sc. τὸν νοūν) in de Nic. Eth. De verandering in de leer omtrent den onbewegelijken albeweger door het aannemen van 55 planeten bewegende goden geeft nog niet voldoende recht | |
[pagina 50]
| |
om te spreken van een religieuze ontwikkeling. In de Eud. Eth. vindt men een tendenz tot een natuurlijke verklaring naast een metaphysische en religieuze. Arist.’ belangstelling voor religieuze verschijnselen was van het begin af de belangstelling van den psycholoog. Wat ook gewijzigd moge zijn, niet de waardeering van het ϑεωρεῖν als volmaakte εὐδαιμονία. Ook later nog als de ethiek volkomen zelfstandig wordt door de scheiding van theoretische en practische rede en door de scherpe belijning van den zelfstandigen structuur van het πράττειν in onderscheiding van het ποιεīν en ϑεωρεīν, verwerkelijkt de aanschouwing het ideaal der αὐτάρκεια. De sociale binding van het εὖ ζῆν verbreekt de analogie tusschen goddelijke en menschelijke gelukzaligheid. Het handelen is iets specifiek menschelijks en tegelijkertijd het al te menschelijke. In het werkwoord ἀνϑρωεύεσϑαι en in de uitdrukking ὁ ἀνϑρώπινος βίος klinkt de beteekenis door van het al te menschelijke. De godheid handelt dan ook niet. De dienst van God wordt tot een dienen van den geest. Het dienen van God in den Protrept. en in de Eud. Eth. primair, wordt in de Nicom. Eth. secundair. Het dienen van den geest is thans identiek met een dienen van God. De cultus van den geest gaat gepaard met een groote mate van innerlijke vrijheid tegenover de overgeleverde religie. Bij Plato vindt men reeds een psychologische verklaring van de feiten van religieuzen aard, in het bijzonder van de religieuze extase en van de profetische gave. De positivistische, naturalistische verklaring neemt bij Arist. vooral later een overwegende plaats in. Toch heeft hij ook dan nog een grens erkend. Deze ligt daar, waar de macht, het κύριος zijn van den mensch ophoudt. Deze macht ligt in de redelijkheid en in het handelen voor zooverre het zijn herkomst heeft uit den λόγος en den νοῦς. ϑεός en δαίμων vinden hun pendant in de tegenstelling van ratio en het irrationeele. In het tweeërlei phusis-begrip staan twee momenten lijnrecht tegenover elkander. Phusis als het algemeene en dat, wat meestal geschiedt is correlaat met den λόγος en den νοῦς en staat tegenover τυχή; als prae- en alogische natuur is zij wat haar bestaan betreft onttrokken aan den λόγος en wekt de gedachte aan τυχή en hoogere macht. De cultus van den geest ontleende aan de traditioneel religieuze voorstellingen het goddelijke als norm, waarde en tijdsbegrip. De sterke transcendentie van het Godsbegrip brengt Arist. er toe, als het direct ingrijpen van de ἀρχή op den achtergrond treedt, allen nadruk te leggen op het immanent goddelijke van den geest. Dit is geen nieuw moment, maar treedt reeds in den Protrept. op. Het oude gaat niet volkomen verloren, maar treedt op in nieuwe samenhangen, in vaak gewijzigden vorm en met verschil van accent. Deze korte formule, toepasselijk op Arist'. geestelijke ontwikkeling in het algemeen, blijkt ook te gelden voor zijn religieuze ontwikkeling.
Op dit referaat volgt geen discussie. De Voorzitter dankt Dr. Kuypers voor zijn belangwekkende rede. |
|