Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdNa afloop van Prof. Wagenvoort's rede stellen de Proff. Muller, Enk en Woltjer enkele vragen, welke door den referent beantwoord worden. Prof. Woltjer zegt daarna Prof. Wagenvoort dank voor zijn interessant betoog en geeft aan Prof. Dr. A. Sizoo gelegenheid om te spreken over: | |
[pagina 47]
| |
schriften is deze, dat ze hen beschuldigden van rustica simplicitas. De Christenen konden deze beschuldiging niet weerleggen, maar verdedigden de stijlloosheid, o.a. Arnobius (I, 35), Lactantius (div. inst. VI, 21, 3), Hieronymus (ep. 53, 9). Augustinus oordeelde als jongeling ongunstig over den stijl der H.S. (Conf. III, 5), als grijsaard zeer gunstig (de doctr. Chr. IV, 9). Klaarblijkelijk heeft zijn literatuurbeschouwing een groote verandering ondergaan. Hoe is deze te verklaren? Niet hieruit, dat hij als grijsaard zoo geheel anders tegenover den inhoud der H.S. staat dan als jongeling. Want hij zou zich zeker hebben kunnen aansluiten bij de opvatting zijner tijdgenooten, voor wie de simplicitas der Christelijke geschriften als het ware een rhetorisch dogma geworden was, waarin ze zelfs de providentie Gods zagen. Bovendien was Augustinus een kundig rhetor en een consciëntieus man, die zeker niet alleen door de liefde tot de H.S. tot een zoo positieve uitspraak zou gekomen zijn. In het 4e boek ‘de doctrina Christiana’ komt hij, met gebruikmaking van voorbeelden tot de conclusie, dat in de H.S. voorkomen alle virtutes et ornamenta eloquentiae, die ook de profane geschriften vertoonen; maar de Bijbelschrijvers hebben die zóó gebruikt ‘ut verba, quibus res dicuntur non a dicente adhibita, sed ipsis rebus velut sponte subiuncta videantur.’ Deze eigen eloquentie heeft niet de leiding, maar volgt als een dienares, ook zonder dat zij geroepen is, de wijsheid der auteurs. Zoo streeft zij naar waarachtigheid; de woorden dienen den auteur, niet omgekeerd. Men moet in verbis verum amare, non verba. Er is hier dus geen sprake van een simplicitas, maar van een eloquentie, die als het ware een aparte klasse vormt. Ten onrechte rekent dan ook Norden (A.K. II, 521) Augustinus tot hen, die pogen uit het ἄτεχνον een τεχνικόν te maken. Want de kerkvader wil niet bewijzen een ‘kiinstlerische Vollendung’ naar de regelen der geldende rhetorica. Integendeel hij toont aan, dat deze eloquentie slechts past voor de Bijbelschrijvers: ‘nec ipsos decet alia, nee alios ipsa.’ Het typeerende dezer eloquentie is, dat de ornamenta niet aangebracht zijn tot delectatio, maar een essentieel deel vormen van den tekst, zoodat de auteurs haar niet hadden mogen weglaten: ‘non eos aliter loqui debuisse’ (IV, 9). Augustinus beoordeelt de literatuur op grond van deze redeneering naar haar veritas, puritas en soliditas. Ook de Christelijke Latijnsche schrijvers vertoonen dezen stijl, zegt Augustinus, en hij toont aan met een voorbeeld uit Cyprianus, hoe de doctrinae christianae sanitas de gezwollenheid van stijl verdrijft en hem siert met gravitas en modestia. We mogen aannemen, dat het de nauwkeurige interpretatie der H.S. geweest is, die Augustinus dit inzicht verschaft heeft: het komt daarbij aan op ieder woord, want het betreft Gods geopenbaarde waarheid. Louter stilistische versiering zou in strijd zijn met de waardigheid van den inhoud. Waar er nu toch nog elementen in den stijl zijn, die men elders als ornamenta zou gevoelen, maar die hier onmisbaar zijn voor de gedachte, daar is hier blijkbaar de eloquentie-bij-uitstek aanwezig, die norm kan zijn voor literatuurbeoordeeling. | |
[pagina 48]
| |
In de andere geschriften komt Augustinus' opvatting nog eenige malen aan den dag. Zoo in De anima et eius origine, (I, 3), in De catech. rud. (IX, 3) en Ep. CI, 2. Terwijl hij De doctr. Chr. III, 40 opmerkt, dat de Christelijke literatuur een ruim gebruik maakt van de tropen, betoogt hij Contra mendacium 24 uitvoerig, dat door de tropen ‘vera non falsa dicuntur.’ Ook uit Augustinus' eigen stijl blijkt zijn veranderd inzicht. Met Schrijnen (Stud. Cath. VI, p. 335) moet onderscheiden worden: 1o de periode tusschen bekeering en doop, 2o de periode vóór en 3o die na de bisschopswijding. De geschriften der le periode zijn nog geheel in den rhetorischen trant geschreven, die der 3e periode sluiten zich aan bij de veranderde literatuurbeschouwing. Die der 2e periode - de tijd der Schriftstudie - vertoonen den overgang. De eerste boeken tegen de Manichaeërs zijn nog te rhetorisch, zooals Augustinus zelf toegeeft. Ten slotte blijkt, wanneer dit alles juist is, dat reeds op grond der chronologie Nordens meening, dat de preeken en brieven stilistisch getuigen van den invloed van Cicero en Gorgias, onhoudbaar is. Terecht wijst dan ook Schrijnen er op, dat deze invloed slechts schijnbaar is, in zooverre als de ‘Gorgiaansche kultuurkunst wortelt in de moederaarde der populaire volkskunst’. Zelfs markttoespraken van tegenwoordig kunnen den philoloog op dit terrein veel leeren. Augustinus' literatuurbeschouwing heeft weinig invloed gehad: eerst veel later kon zij worden gewaardeerd. Hij is op dit terrein, als op vele andere, zijn tijd ver vooruit geweest.
Bij de discussie stelt Dr. Meerwaldt een vraag, die Prof. Sizoo beantwoordt. Prof. Woltjer dankt den spreker en deelt mede, dat Mej. Dr. Christine Mohrmann, die in de derde plaats had zullen spreken, bericht heeft gestuurd, dat ze wellicht iets later ter vergadering zou komen. Na eenig wachten besluit de Voorzitter het referaat van Mej. Mohrmann te doen houden op de zitting van Vrijdag en sluit de vergadering. |
|