precies met de godsdienstgrens. Weliswaar zijn ook het Land van Altena en delen van het Land van Heusden en van de Langstraat overwegend Protestant, maar daar is de bevolking niet, zoals rond Willemstad, door de St. Elisabethsvloed uitgeroeid en dus is er ook nooit zo sterk een Hollands element binnengedrongen waardoor de taal beter haar Brabants karakter bewaard heeft.
Het overige van de provincie wordt verdeeld in West-Noordbrabants, Midden-Noordbrabants en Oost-Noordbrabants. Het West-Noordbrabants mist b.v. de umlaut van de lange vocalen en diphtongen en de verkorting van lange vocalen in het lexicale woord. Met deze isoglossenbundel vallen enkele isethnen samen, b.v. die van het gebruik van het eierenbollen en van de West-Noordbrabantse kroonmuts, een muts met een krans van witte en zachtgekleurde bloempjes en bolletjes, doch zonder linten. Het valt uiteen in 4. Markiezaats en 5. Bredaas. Deze linguistieke verdeling vindt een prachtige parallel in de geologische. Waar het Markiezaats gesproken wordt mist men n.l. heide, bosgebied en zandverstuiving. In het zuidelijke deel van het West-Noordbrabants is vooral op lexicologisch gebied sterke Vlaamse invloed merkbaar (metser voor metselaar, get voor slopkous, bottermelk voor karnemelk, enz.).
In het Oost-Noordbrabants onderscheidt men:
6. Peellands. Hier is nog een hele groep woorden aan de Brabantse diphtongering ontsnapt (blijven, kijken, pijp, zwijgen, krijgen enz.) en omgekeerd zijn de oud-germaanse diphtongen er diphtong gebleven (?)
7. Het Noord-Oost-Meierijs (rond Heeswijk, Berlicum, Veghel, enz.) dat met het Peellands wel de kern van het Meierijs vormt b.v. door de ratelende rz. Het is scherp gekarakteriseerd o.a. doordat de oa uit ë er volkomen oo wordt, en doordat de d in woorden als tèndje, hùndje, kindje uitvalt. Een hele compacte isoglossenstreng toont hoe de dorpen aan de Maas van dit dialect afwijken. Doch toponiemische gegevens in die Maasstrook en merkwaardige parallellen in klankontwikkeling ten noorden van de Maas - ook daar treft men de suizende rz b.v. in de plaatsnaam Deursen bij Ravenstein, oo<ao, mùnje (: mondje) - bewijzen dat dit Maaslands pas in jongere tijd van het dialect der Noordbrabantse hogere zandgronden is gaan afwijken.
8. Het Kempenlands mist een eigen karakter. Zijn twee meest opvallende klankverschijnselen, de palatalisatietendens, die b.v. van blouw blȫw maakt en de diphtongering van gerekte oud-germaanse monophtongen (wonen>wounen, veul>vuil) hebben grote afwijkingen in het isoglossenverloop. Vooral het westelijk en het zuidwestelijk deel van het Kempenlands heeft meermalen dezelfde taalverschijnselen als het West-Noordbrabants. In beide gebieden vindt men: wag = boerenslopkous, nu weer door een jonger zuidelijk get verdrongen, hem - hemd, aossem = adem, ik ben wiste visse = ik ben weze vissen, enz. In de hier genoemde en in vele andere gevallen levert Antwerpen en de Belgische Kempen dan meestal de derde parallel. Merkwaardig is in dit verband dat deze drie gebieden eveneens hetzelfde erfrecht hebben, gelijk door Meyers is aangetoond. Natuurlijk zijn er drukke oeconomische betrekkingen tussen de Brabantse en de Belgische Kempen geweest.