het evenwicht van krachten om onze driehoek nauwelijks enige invloed gehad. Ook ten oosten van Kuinre-Apeldoorn bevindt zich een taalgebied met weinig expansie-vermogen. De oudere volkstaal is vroeger veel sterker ‘Nederduits’ gekleurd geweest, maar de westelijke taal dringt steeds meer op. Vormen als nich (voor ‘niet’), veute (voor ‘voeten’), pötte (voor ‘potten’) en de aanspreekvorm doe (voor ‘jij’) hoort men thans nog slechts in het uiterste oosten van ons land.
Talrijke isoglossen lopen van noord naar zuid, zij weerspiegelen de taalstrijd tussen west en oost en zullen over 't algemeen dus betrekkelijk jong zijn. De isoglossen, die van west naar oost lopen, bewijzen echter, dat er ook sprake is geweest van een sterke zuidelijke expansie, die dus van vóór 1600 moet dateren. Deze zuidelijke taalinvloed blijkt o.a. uit het feit, dat de diphthongering van î en ̂ü (wijs, huis) reeds omstreeks 1555 tot de Betuwe was doorgedrongen.
De woordkaarten van de Leidse Taalatlas doen zien, dat men rondom de Zuiderzee veelal kan spreken van een westelijk, een oostelijk en een zuidelijk woordgebruik. Maar dit zuidelijk woordgebruik is dan vaak gemeenschappelijk aan Veluwe, Betuwe en (Oost-)Brabant en reikt niet zelden tot aan de Romaanse taalgrens.
In een deel van Holland en in Overijsel-Gelderland kent men twee soorten o's (loopen, koken). Men vergeet wel eens, dat er in het westen en oosten (maar niet in het zuiden) ook twee historisch verschillende a's zijn te constateren, die in uitspraak nog altijd duidelijk van elkaar afwijken. Over de nivellering tot één a-klank heeft echter nooit iemand gejammerd: oost en west konden deze antiquiteit tegenover het machtige zuiden toch niet handhaven. Wij noordelingen, die altijd zo gewillig geweest zijn, ons ‘geestesmerk’ prijs te geven, wanneer wij zuidelijke winsten daarvoor konden boeken, wij hebben ook ons ‘taalmerk’ in velerlei opzicht niet gehandhaafd.
Naar aanleiding van enkele besproken taalkaarten ontstaat een korte gedachtenwisseling tusschen Prof, de Vooys, Prof. Overdiep, den Voorzitter en den spreker. Dr. van Haeringen vraagt of de 16e eeuwsche Mithridates, waarnaar de spreker verwezen heeft, wel te vertrouwen is als bron voor dialectgegevens. Prof. Kloeke antwoordt, dat dit blijkens zijn onderzoek wel het geval is.