een beeld van alle drie de andere factoren tezamen; het alleen daarvan winnend in universaliteit en plooibaarheid. De taal is als een onuitputtelijke mijn, die trouw alle culturen bewaart, welke haar sprekers in vele millenniën hebben beleefd; en de geschoolde mijningenieur die in dit labyrinth den weg kent weet uit zijn systematisch ingedeelde lagen fossielen aan het licht te brengen, die ruimschoots opwegen tegen de kenmerkende cultuurproducten der praehistorische archaeologie, de typische complexen der ethnologische cultuurkringen of de biologische erfelijkheidslagen, die de samenstelling en de kruising der rassen markeeren bij hun rondtocht over de aarde. De dag is is niet meer ver, dat juist de reconstrueerende linguistiek, steunend op een mondiale reeks van taalatlassen, onze drie groepen van archaeologen, ethnologen en psychologen der cultuur, èn de anthropologen en biologen met hun erfelijkheidswetten, samen zal weten te brengen om hen te toonen, dat de drie bergopgangen die zij bouwden tenslotte slechts de drie opstaande vlakken zijn, die tezamen vormen: de ééne pyramide van den omhoog-gang der eeuwig-strevende menschheid tot haar rustpunt. Want de geheele menschheid sprak het in Augustinus van Hippo uit: Gij hebt ons geschapen voor U, o Heer, en onrustig blijft ons hart tobben, tot het zijne rust vindt in U.
Ben ik hiermede afgedwaald? Neen, want ik wilde U juist bewijzen, dat de taalgeschiedenis van Nederland ons brengt tot de cultuurgeschiedenis van Nederland, die met haar diepere wortels vanzelf teruggrijpt in de algemeene geschiedenis der menschheid. En juist de monden onzer groote rivieren zijn daar om erop te wijzen, dat van oudsher af allerlei menschenstroomingen uit Midden-, Oost- en Zuid-Europa ons zijn toegevloeid, zoodat wij, misschien beter dan eenig ander volk hier in het Westen, heel de Europeesche cultuurgeschiedenis kunnen overzien. Onze nationale taak: het eigen verleden te kennen en het waardevolle daarvan te hertelen, krijgt hier een internationale zijde.
De laatste jaren is ons dit omzien buiten de eigen grenzen daarenboven zeer gemakkelijk gemaakt; Wrede en Frings vooral bewerkten de taal der Rijnprovincie en Zuid-Duitschland, en betrokken ook ons Limburg half in hun onderzoek; de Romanisten, vooral Salverda de Grave en de jonge Valkhoff, maakten ons door hun leenwoordstudies vertrouwd met de fransche dialecten langs de Zuidgrens. Zelf heb ik met behulp van Gilliéron's Atlas reeds een poging gewaagd de tallooze parallellen tusschen de Picardische en Waalsche klankgeschiedenis en die onzer Zuid-Nederlandsche dialecten te verklaren (Onze Taaltuin II, 289 v.v.). Kloeke bracht ons door zijn voorbereiding te Hamburg in nauw kontakt met het Saksisch.
Als ik mij echter van het totnutoe gepraesteerde een waardeerende karakteristiek mag veroorloven, dan meen ik dat Frings en Kloeke, juist trouwens als Wrede en de Zuid-duitsche dialectgeographen, alleen en uitsluitend letten op het verkeer; de sociologie en de geographische uitbreiding der klank- en taalverschijnselen. Over de diepere oorzaken dier verschijnselen zelf is maar weing gepubliceerd. Juist daardoor voelde ik mij aangetrokken deze leemte aan te vullen. Altijd verder zoekende, werd ik zoo tenslotte vanzelf eenerzijds naar de phonologie en anderzijds naar de biologie en de anthropologie gedreven. En ik kon reeds tot een zekere samenvatting komen.