Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 28]
| |
Middeleeuwsche dorpskerken in Groningen
| |
[pagina 29]
| |
De oudste vrijwel onversierde, op terpen gelegen Groninger kerkjes, zooals dat te Marsum, zijn trouwens verwant aan de Friesche. De decoratieve opbouw van het uitwendige der gewoonlijk eenbeukige Groninger dorpskerken werd aldra rijker. Men vindt dan welhaast steeds vensters met rondstaafprofileering, door kolonnetten danwel lisenen gescheiden spaarvelden of nissen met metselmozaïk en boogfriezen. Veel aandacht wordt geschonken aan de behandeling van de toppen der sluitgevels, met name bij het (dikwijls aanwezige) dwarspand en vooral het koor. Gedurende de geheele geschiedenis van den Groninger kerkenbouw vervangen lage en eenvoudige vrijstaande klokketorens veelal de elders gebruikelijke, imposanter westtorens. Wat het inwendige betreft, verschijnen, na een spaarzame toepassing van de meest voor de hand liggende vormen van overwelving - het tongewelf en het zuivere koepelgewelf - de hier inheemsch geworden ‘meloenvormige’ koepelgewelven, geleed door acht ribben met decoratief doel. De idee dezer wijze van overwelving komt wellicht uit Anjou of Guyenne, mogelijk via Westfalen. De toepassing en detailleering is bij onze eenvoudige dorpskerken een geheel andere en veel stereotyper dan elders. Het is denkbaar, dat de eenvoud van het plan dezer kerken tot op zekere hoogte verband houdt met de werkzaamheid en invloed der Praemonstratensers en vooral der Cisterciënsers in ons Noorden. Eerst toen het landseigen kerktype tot volle ontwikkeling was gebracht en niet voor verdere evolutie vatbaar was, aanvaardde men de eigenlijke Gothiek, waarnaar de bouwtraditie was toegegroeid. Toch heeft ook dan nog het verschijnen van zuiver gothische kerken en vooral kerkgedeelten, met kruisgewelven op dragende ribben alsook in verband daarmede zware steunbeeren en zeer groote vensters, iets van een bruusk verbreken eener gevestigde orde. De op zichzelf verdienstelijke overblijfselen der Gothiek in Groningen zijn geenszins zoo karakteristiek als wat het voorafgaande tijdvak ons aan bouwkunst naliet. Op haar beurt bleef de gothische traditie lang voortleven, getuige de merkwaardige omstreeks 1700 gebouwde Hervormde kerk van Harkstede.
Na de voordracht van Dr. Ozinga geeft Dr. H.P. Coster een korte inleiding over de Groninger borgen, na de kerken de tweede ‘glorie’ van het Groningsche platteland, zulks in verband met het bezoek, dat de leden van het Congres aan de Menkemaborg te Uithuizen zullen brengen. Van de borgen is veel minder bewaard gebleven dan van de kerken. In zijn ‘Ommelander Borgen’ beschrijft J.A. Feith de geschiedenis van ruim 100 dergelijke bouwwerken; thans zijn er nog maar zes, niet eens in ongeschonden staat, over. Het oudste borgtype, dat de Groninger Ommelanden en, meer in het algemeen gesproken, de Friesche landen tusschen Vlie en Wezer gekend hebben, is het steenhuis, de stins, geweest. Het was de woning van den hoofdeling, een figuur, die uitsluitend in de Friesche landen wordt aangetroffen. Over die figuur heeft kort geleden Prof. Gosses nieuw en definitief licht | |
[pagina 30]
| |
doen opgaan. Het was de rijke landeigenaar, die zich in de Friesche landen, waar de landsheer was verdwenen en de veete in vollen bloei stond, tot een soort dorpshoofd, in Oost-Friesland zelfs tot heerscher over grootere gebieden had weten te verheffen. In het Nederlandsche Friesland heeft de nieuwe landsheer in het begin der 16de eeuw, in de Groninger Ommelanden de stad Groningen een verdere machtsontplooiing dezer hoofdelingen belet. Hoe zag zulk een steenhuis, welks ontstaan wij ons in 't laatst der 14de en het begin der 15de eeuw moeten denken, er uit? ‘Een uit het water opgetrokken rechthoekige toren van zwaar muurwerk van gebakken steen, zonder eenige versiering hoegenaamd, bestaande uit een overwelfde benedenen twee of drie bovenverdiepingen, gedekt met een pannen dak tusschen twee brandgevels besloten.’ (C.H. Peters.) Zulk een steenhuis telt de provincie Groningen thans niet meer, wel vindt men het nog in de provincie Friesland: de Schierstins bij Veenwouden, en in Oost-Friesland: het Steinhaus bij Bunde en de jongere Unkenburg te Leer. Als voorbeelden van - verdwenen - Groninger steenhuizen worden nu aan de hand van lichtbeelden besproken: Dijksterhuis bij Pieterburen, Lellens, Meyma te Rasquert en Nieuw-Onsta te Wetsinge. Na de 16e eeuw zijn geen steenhuizen meer gebouwd. Het behoefde niet meer, de tijden waren veranderd. Met de Reductie van de stad Groningen in 1594 - haar wederopneming in de Unie van Utrecht - was tevens aan het krijgsrumoer in de Ommelanden een einde gekomen; de borg kon zich nu tot landhuis ontwikkelen.
Intusschen was naast het steenhuis, waarschijnlijk sedert de 16e eeuw, een ander borgtype ontstaan, een langwerpig huis van een of twee verdiepingen boven een kelder. Als voorbeelden worden besproken: Bellingeweer bij Winsum, Fraeylema te Losdorp, het oudste deel van Menkema te Uithuizen en de Nienoort bij de Leek. De laatste, waarvan de tijd van ontstaan bekend is, geeft een dateering: de eerste helft van de 16de eeuw. Dit langwerpige type kreeg in de 17e eeuw, toen aan verdediging tegen binnen- en buitenlandschen vijand niet meer gedacht behoefde te worden, de toekomst. Toen ontstond het type, dat verscheiden borgen vertoonen: een langwerpig huis van meestal twee verdiepingen, welks smalle ramen aan de gelijktijdige in de breedte gebouwde huizen in de stad Groningen doen denken, met in het midden een siertoren, veelal den toegang bevattend. Voorbeelden: Hanckema bij Zuidhorn, Scheltkema-Nijenstein te Zandeweer, blijkens opschrift in 1633 vernieuwd, het jongere Ewsum bij Middelstum, in 1649 verbouwd, en, verwant hiermede, het nog bestaande Fraeylemaborg te Slochteren. Dat de siertoren een herinnering is aan het oude steenhuis bewijzen de oudere en jongere afbeeldingen van Luinga te Bierum.
Nog eenmaal hebben in den loop der 17de eeuw enkele borgen een verjonging ondergaan. Als voorbeeld daarvan wordt besproken Nittersum bij Stedum, dat Johan Clant, heer van Stedum, in 1669 door den Amsterdamschen architect Ph. Vingbooms liet verbouwen. Met de verbouwing van Nittersum kan men den Groningschen borgenbouw als geëindigd beschouwen. | |
[pagina 31]
| |
Het is het laatste huis, dat met de borgstede nog uit grachten oprijst. Wat voortaan gebouwd wordt zijn landhuizen, al weten enkele daarvan den naam ‘borg’ te veroveren. In plaats van de grachten om het huis treedt nu de vijver voor of achter het huis. Voorbeelden in de Groninger Ommelanden zijn de beide stichtingen van de familie Eeck, een houtkoopersgeslacht uit Delfzijl, dat later onder de Groningsche regenten werd opgenomen, kort vóór en kort na het midden der 17de eeuw: Ekenstein en Rusthoven, naast elkaar aan het Damsterdiep, niet ver van Appingedam af, gelegen. De meeste landhuizen ontstonden echter niet in de Ommelanden, doch, de geheele 18de eeuw door, in de toen pas ontloken Veenkoloniën, waar regenten uit de stad Groningen en andere vermogende lieden hun buitenplaatsen stichtten. Ook van deze heerlijkheid is bijna niets meer over. Als voorbeeld wordt tenslotte het liefelijk ‘Welgelegen’ in Kleinemeer bij Sappemeer besproken. |
|