Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermdAlgemeene vergadering.Des middags te twee uur werd in de aula de algemeene vergadering gehouden, waarin Prof. Dr. I.H. Gosses een lezing hield over: | |
[pagina 26]
| |
scheiding in vakgroepen der historici, vooral van de beide laatstgenoemde, maakt dat tusschen de arbeidsterreinen van hen een neutrale zone ligt ter breedte van eenige eeuwen, waarop de meesten zich slechts aarzelend bewegen - ook de spreker - en dat men niet altijd duidelijk ziet, hoe de ‘oudheid zich in de ‘middeleeuwen’ voortzet, òf wil men - de ‘middeleeuwen’ reeds in de ‘oudheid’ beginnen. Spr. noemt eenige werken, waaronder in het bijzonder de aandacht op het magistrale werk van Ferd. Lot, ‘La fin du monde antique et le début du Moyen-âge’. De oude voorstelling, alsof het Romeinsche Rijk in het Westen door de Germanen in betrekkelijk korten tijd gewelddadig afgebroken zou zijn, heeft vrijwel afgedaan. Het imperium hier ‘est mort de maladie interne’. Bekend is, dat een sterke infiltratie van Germanen in het rijk heeft plaats gehad op vreedzame wijze; dat deze zeker reeds in de 4e eeuw de kracht van het Romeinsche leger vormden en daarin over het algemeen trouw gediend hebben, ook tegenover hun stamgenooten; dat al spoedig sommigen onder hen tot hooge ambten in het rijk zijn opgeklommen. Een duidelijke nationale tegenstelling tusschen de rijksbewoners en de Germanen komt maar weinig tot uiting, wel natuurlijk een gevoel van vijandschap tegen diegenen, die de grenslanden plunderden en tegen hen, die zich eigenmachtig en gewelddadig binnen het rijk zochten te nestelen. Maar toch, wanneer zulke invallers zich daar eenmaal vestgezet hadden, dan ontstond weldra een passable verhouding tusschen ingeborenen en vreemde indringers. Enkele aristocratische literaten mochten een zekere hautaine minachting toonen, de lagere bevolking gevoelde zich kennelijk behagelijker in een staat van eenvoudige structuur onder een barbaarsch koning met zijn volgelingen, dan in het rijk dat geen veiligheid meer gaf, topzwaar was geworden door zijn ambtelijk apparaat en waar men weinig vrijheid meer genoot. Alle redeneering over het inwendig verval van het rijk zou echter overbodig worden, indien dit letterlijk overstroomd met barbaren was geworden. Dit was geenszins het geval, de Romeinsche legers waren in den laatsten tijd klein, evenals die in de middeleeuwen en nog later. En de binnengedrongen troepen Germanen eveneens. Het waren benden, geen trekkende stammen, hun aanvoerders - koningen genaamd - niet anders dan bendehoofden. Van nomadische stammen kan niet gesproken worden: de bevolking van Germanie was al sinds een paar millennia landbouwend en sedentair. In volksverband trokken deze Germanen niet op, de samenstelling hunner scharen was gewoonlijk zeer gemengd. In hun geboorteland lieten ze geen ledige ruimte achter; zij die wegtrokken, waren avonturiers, meestal zonder vrouw en kind, die er op uit waren buit (liefst blijvende buit, in den vorm van land, dat anderen voor hen zouden bebouwen), eer en macht te verwerven. Dit laatste in legalen vorm was te vinden in het Rijk, dat ook voor hen de wereld was. Zij hebben er niet aan gedacht dit te vernietigen: van het keizerschap zelf, al werd dit tenslotte een speeltuig in de hand van eenigen hunner, bleven ze af. De eerste Germaan, die zichzelf tot keizer heeft gemaakt, is Karei de Groote geweest en hij heeft zijn keizerschap niet geheel echt | |
[pagina 27]
| |
geacht, voordat daarop de erkenning door een opvolger der oude imperatoren was verleend. Een en ander wordt duidelijker, wanneer men nagaat wat vroeger en later gebeurde; spreker staat in dit verband langer stil bij de Goten. Reeds vóór het begin van de Chr. jaartelling waren er van dezen uit Zweden aan den Weichselmond gekomen; van daar uit had de verspreiding over Zuid-Rusland plaats, waar zij op den duur een los gebouwden staat vormden van handelaars en krijgers. Zij hieven er schatting van de inheemsche landbouwende bevolking. Later, in de 9e eeuw: weer lieden uit Zweden, die nu hun tochten als gewapende kooplieden uitstrekken tot aan en over de Kaspische Zee. Anderen daarentegen volgen nu weer gedeeltelijk den ouden weg; Ladoga, Novgorod en Kiev vormen de hoofdpunten. Opnieuw trekken ze den Dnjepr af en nemen dienst in het leger der keizers te Konstantinopel; anderen vormen staatjes, gelegd over een ingeboren bevolking, die schatting moet opbrengen. De geschiedenis herhaalt zich: in Rusland gevestigde Germanen verontrusten door rooftochten weer als oudtijds het Oost-Romeinsche rijk, roof en handel gaan op eigenaardige wijze met elkaar gepaard. De vreemde heerschers worden tenslotte vereenigd in een tamelijk onsamenhangend groot vorstendom, dat van Kiev, de kern van het latere Russische rijk. Maar ondanks deze sterke overeenkomst met vroeger spreekt men nu niet van een ‘volksverhuizing’. Evenmin bij hetgeen tegelijkertijd geschiedt door Scandinaviërs in het westen, hier meest Denen, de ‘Noormannen’. Het valt duidelijk in het oog, dat men hier niet met ‘verhuizende volkeren’, doch met trekkende avonturiersbenden te doen heeft, thans evenmin talrijk als in den laat-Romeinschen tijd. Ook Normandië, naar hen genoemd en aan hen afgestaan, is niet door hen bevolkt. Volgens nieuwer onderzoek waren het hier slechts enkele duizenden nieuwe landheeren, gevestigd tusschen inheemsche bewoners. Grootendeels zijn het wel de voorvaderen van de latere Normandische ridderschap, die zich daar toen neergezet hebben. Naar de meening van spreker, heeft men veel te veel geloofd aan verhuizing van stammen. Men neemt dit dikwijls aan, wanneer men taalveranderingen of cultuurwijzigingen waarneemt, maar alleen wanneer het betreft een bevolking, die overigens niet onder het licht der historie valt. Want merkwaardig: zoodra een bevolking onder het schijnsel hiervan geraakt, blijkt ze honkvast te zijn; dan pakt ze nooit meer al haar hebben en houden op en zoekt nieuwe woonplaatsen. Verhuisd wordt er dan ook, doch steeds in kleine groepen; de massa blijft. Zij, die wegtrekken zijn voornamelijk degenen, die iets van een avonturier in zich hebben, de besten misschien, in ieder geval de meest onbevreesden en ondernemenden. Zulken ook hebben in den laat-Romeinschen tijd de benden gevormd, soms vrij talrijke, die het groote gerucht in de historie hebben gemaakt en die aan de Germanenwereld van dien tijd den valschen schijn hebben gegeven van stammen in onophoudelijke beweging. |
|