Handelingen van het Nederlandsche Philologen-congres 16
(1935)– [tijdschrift] Handelingen van het Nederlands Filologencongres– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd
[pagina 13]
| |
Zestiende Nederlandsche Philologen-congresOpeningsredeuitgesproken door den Voorzitter, Prof. Dr. A.G. Roos, op Donderdag 25 April 1935 des morgens te 9 uur, in de Aula der Rijks-Universiteit te Groningen. Dames en Heeren, leden en gasten van het 16e Nederlandsche Philologen-Congres! Gaarne heet ik U welkom bij den aanvang onzer werkzaamheden, in het bijzonder U, Vlaamsche studiegenooten, wier tegenwoordigheid op onze congressen steeds zoo zeer wordt gewaardeerd. Op hoogen prijs stellen wij ook de aanwezigheid van den administrateur aan het Dep. van O., K. en W., chef der Afd. H.O., Jhr. Mr. A.J.L. van Beeck Calkoen, van den Commissaris der Koningin in deze Provincie, tevens President-Curator der Universiteit, van den Burgemeester van Groningen, van den Voorzitter van den Onderwijsraad, van den Rector Magnificus der Universiteit, van den Inspecteur van het gymnasiaal en middelbaar onderwijs, Dr. E.H. Renkema. Dames en Heeren! Op den voorzitter van het Philologencongres rust voor zijn openingsrede eene tweeledige taak. In de eerste plaats dient hij tot U te spreken, indien daar aanleiding toe is, over vragen, die met de organisatie onzer congressen samenhangen. Wat deze betreft, behoef ik slechts op één punt in te gaan. Sinds onze laatste bijeenkomst is het aantal congresorganisaties in Nederland met ééne vermeerderd. Onder de auspiciën nl. van het Nederlandsch Comité voor Geschiedkundige Wetenschappen, gevestigd te Amsterdam, dat reeds twee malen, het laatst in 1934 te 's Gravenhage, een congres van Nederlandsche geschiedkundigen heeft ingericht, is een vaste organisatie voor deze congressen tot stand gekomen. Voortaan zullen zij twee keer in de vijf jaren worden gehouden. Op het genoemde Haagsche congres is de vraag gesteld, of de historische secties van het Philologencongres nu niet overbodig zijn geworden, m.a.w. of het Philologencongres, evenals het in 1927, in verband met de toen ingerichte afzonderlijke congressen voor paedagogiek, van zijne paedagogische sectie afstand heeft gedaan, thans niet zijne historische secties zou moeten verliezen. Naar het mij echter voorkomt, hebben naast de nieuwe historische congressen, waaraan ik gaarne een lang en krachtig leven toewensch, de onze voor de beoefenaars | |
[pagina 14]
| |
der geschiedenis hun reden van bestaan niet verloren. Terwijl deze uiteraard op hun eigen congressen een grootere verscheidenheid van sprekers en onderwerpen binnen het terrein hunner wetenschap zullen aantreffen, zullen zij bij ons gelegenheid vinden, niet slechts onderling, maar ook met hen, die zich op verwante gebieden bewegen, van gedachten te wisselen en voordrachten op die gebieden aan te hooren. De betrekkingen tusschen ‘Philologie und Geschichtswissenschaft’ zijn zoo eng, dat het zoowel voor philologen als voor geschiedkundigen slechts nuttig kan zijn, indien zij ééns in de twee jaar op onze samenkomsten ook in persoonlijk contact treden. Wanneer slechts de philologen-congressen en die der historici niet in hetzelfde jaar gehouden worden, behoeven zij elkander niet in den weg te staan. Dankbaar heb ik te memoreeren, dat ook ditmaal de lokalen van dit fraaie gebouw voor onze bijeenkomsten ter beschikking zijn gesteld. Namens U allen zeg ik aan het Curatorium der Universiteit voor deze hooggewaardeerde welwillendheid hartelijk dank. Behalve mededeelingen van zakelijken en organisatorischen aard verwacht Gij van Uwen voorzitter de bespreking van een onderwerp uit het gebied zijner studiën. De keuze daarvan is voor mij niet gemakkelijk geweest, want het moest de belangstelling kunnen trekken van philologen en historici van zeer diverse pluimage. Ten slotte meende ik, het best op Uwe aandacht te kunnen rekenen, als ik zou spreken over de structuurverandering van het Romeinsche keizerrijk in de eerste vier eeuwen onzer jaartelling en hare oorzaken. Reeds had ik mijne rede over dit onderwerp voltooid, toen ik mij de vraag moest stellen, of ik haar in Uw midden wel houden mocht, immers, op den dies natalis der Utrechtsche Universiteit, enkele weken geleden, hield haar Rector Magnificus, de hooggeschatte voorzitter onzer oud-historische sectie, eene rede, die velen van U zullen hebben aangehoord en nog meerderen zullen hebben gelezen, over een onderwerp, dat met het door mij behandelde nauw samenhangt, een rede bovendien, die door haar breeden opzet en rijkdom aan gedachten weerhouden moet, hetzelfde gebied te betreden. Maar gelukkig was het onderwerp van Bolkestein en het door mij gekozene toch niet hetzelfde. Hij trachtte een verklaring te vinden voor den ondergang der antieke beschaving, en ging daarvoor achtereenvolgens nà de ineenstorting van het Romeinsche Rijk, de inzinking van het economisch leven, en het bezwijken van de antieke geestelijke beschaving. Mijn doel is bescheidener. Ik wensch slechts Uwe aandacht te vragen voor de volkomen verandering, die in de structuur van het Romeinsche Rijk heeft plaats gegrepen, en voor de factoren waaraan deze mag worden toegeschreven. Van verval, van ondergang, spreek ik niet; de vraag, in hoeverre die termen terecht worden gebruikt, zal ik aan het slot mijner rede nog even aanroeren. De ontwikkeling der maatschappij van den tijd van Augustus tot dien van Theodosius en daarná geeft den overgang te zien van differentiatie tot gelijkvormigheid, van bewegingsvrijheid tot gebondenheid. Laat ik U de polen dezer ontwikkeling schetsen. Bontgeschakeerd is de rechtspositie der bewoners van het Romeinsche | |
[pagina 15]
| |
Rijk bij het begin onzer jaartelling. Wanneer ik afzie van de slaven, is de hoofdscheidslijn die tusschen cives Romani en hen, die het Romeinsche burgerrecht missen, doch ook binnen die twee categoriën bestaan er groote verschillen. Onder de niet-burgers staan het hoogst de bezitters van het Latijnsche recht. Zij worden als zij in hunne stad een magistratuur hebben bekleed, daardoor automatisch Romeinsch burger. Aan den benedenkant van de ladder staan de bewoners van Egypte. Het is hun onmogelijkRomeinsch burger te worden, tenzij zij eerst het burgerrecht van Alexandrië hebben verworven, en dat wordt niet gemakkelijk verleend. Tusschen de onderscheiden categoriën der bevolking van Egypte bestaan weer, zooals de in 1919 bekend geworden Gnomon van den Idios Logos, een handleiding voor het Egyptische departement van financiën, heeft geleerd,Ga naar eindnoot1 groote verschillen in rechtspositie. In alle provinciën verschilt die van de burgers eener als zoodanig erkende stadgemeente zeer van die der aan eene dergelijke gemeente geattribueerde omwoners. De bewoners der vazalvorstendommen zijn onderdaan van hun eigen vorst en aan diens willekeur onderworpen. De verschillen tusschen de diverse categoriën liggen voornamelijk in het recht, waaronder zij leven, en de lasten, financieele en andere, die op hen drukken. Doch ook de Romeinsche burgers verkeeren niet allen in dezelfde positie. Wèl leven zij allen onder hetzelfde recht, het Romeinsche, en hebben zij, althans voor zooverre zij in Italië wonen, geen grondbelasting te betalen, zij kunnen, als hun een proces wordt aangedaan, waar zij zich ook bevinden en hoe gering zij mogen zijn, een beroep doen op het gerecht te Rome, ook de brutaalste stadhouder vergrijpt zich niet licht aan hun persoon, maar zij zijn staatsrechtelijk lang niet allen gelijk, zooals tijdens de Republiek, althans in theorie, het geval was. Mannen uit den senatorenstand en den ridderstand zijn de eenigen, die rijksambten, voor elk dier twee standen verschillende, kunnen bekleeden, en om tot die standen te behooren en te blijven behooren, is o.a. noodig het bezit van een bepaald, voor den senatorenstand hooger, voor den ridderstand minder hoog vastgesteld, vermogen. Zoo is de Romeinsche maatschappij van den eersten keizertijd een standenmaatschappij, maar zij is geen kastenmaatschappij. Er bestaat ruimschoots gelegenheid om op te klimmen van een lagere categorie tot een hoogere. Vrijlating van slaven komt op groote schaal voor. Is de voormalige eigenaar van den vrijgelatene Romeinsch burger, dan krijgt deze ook zelf het Romeinsche burgerrecht. Aan den vrije kan het Latijnsche recht of het Romeinsche burgerrecht door den keizer worden verleend, soms geschiedt dit aan de bevolking van geheele steden of landstreken. De soldaten der hulptroepen plegen de civitas Romana te krijgen, als zij na 25-jarigen dienst eervol worden ontslagen. Wie eenmaal het Romeinsch burgerrecht bezit, kan verder komen. De kleine man in de provincie, die het brengt tot den daartoe vereischten census, kan lid worden van den gemeenteraad zijner stad, en mag, bij toenemenden welstand, zoo niet voor zichzélf dan toch voor zijn zoons of kleinzoons, rekenen op een plaats onder de twee hoogste standen van het Rijk. Er is, voor wie aanpakt, mogelijkheid genoeg om vooruit te komen: bij het leger, voor verdienstelijke onderofficieren en vooral voor hun zoons - symptomatisch hiervoor is een brief van aanbeveling voor een | |
[pagina 16]
| |
dergelijken jongen man door Plinius tot keizer Trajanus gerichtGa naar eindnoot2 -; bij de industrie, - getuige de schoenenfabrikant, die te Bononia aan zijn medeburgers het kostbare vermaak van een gevecht van gladiatoren kon aanbieden, en van wien Martialis daarom spottend zegt, dat, wat de els hem had opgebracht, het zwaard hem nu weer ontnam,Ga naar eindnoot3 of die andere, die te Beneventum hetzelfde deed, en dien de hoovaardige Tacitus hoont als sutrinae tabernae alumnus, een man uit een schoenenwinkel!Ga naar eindnoot4 - bij den landbouw - getuige de naieve trots van den bewoner van het Noord-Afrikaansche stadje Mactaris, die er zich in zijn grafschrift op beroemt, dat hij, na twaalf jaar in Numidië onder de gloeiende zon als maaier te hebben gewerkt en daarna nog elf jaar ploegbaas te zijn geweest, door zijn vlijt en zuinigheid zich een huis in de stad en een boerderij heeft verworven, en nu zijn verdiende loon oogst: ordinis in templo delectus ab ordine sedi, ik heb als raadsheer gezeteld op het stadhuis, en niet genoeg: et de rusticulo censor et ipse fui, van een boertje heb ik het gebracht tot censor, censor van Mactaris!Ga naar eindnoot5 Behalve het bezit van vermogen is er nog één voorwaarde om opgenomen te worden in de hoogere klassen: men moet deel hebben aan de beschaving van zijn tijd. Deze vindt hare centra in een groot aantal grootere en kleinere steden, over alle provinciën verspreid, van ouds bestaande en nieuw gestichte. Het best blijkt haar welvaart uit de ontelbare, overal gevonden, inscripties, hetzij eere-opschriften, hetzij grafschriften, hetzij dedicaties, waarin sprake is van de vaak groote sommen door vrijgevige gemeentenaren geschonken voor bouwwerken van algemeen nut, voor verfraaiing der stad, of alleen maar tot vermaak hunner stadgenooten. De beoefenaars der verschillende beroepen en bedrijven zijn in iedere stad in vereenigingen van beroepsgenooten georganiseerd, maar de beroepen zijn niet erfelijk, althans niet méér, dan steeds een zoon gaarne het bedrijf zal voortzetten, waarin het zijn vader goed gaat; eenige dwang daartoe bestaat niet. De steden zijn autonoom, onder toezicht in Italië van den senaat, in de provinciën van den stadhouder. De burgerij kiest uit haar midden, uit den kring van hen, die den daartoe vereischten census bezitten, de gedurende een jaar in functie zijnde stedelijke beambten; dat het daarbij tot een warmen verkiezingsstrijd kan komen, leeren de opschriften op de huismuren van Pompeji. De gekozenen worden, na afloop van hun ambtsjaar, automatisch lid van den gemeenteraad, en blijven dit levenslang. Deze stand der raadsleden in de provinciesteden, de ordo decurionum, vormt de pépinière voor den ridderstand, dien der keizerlijke militaire en civiele ambtenaren,Ga naar eindnoot6 d.w.z. de keizer kan jongelieden uit den ordo decurionum, als zij het daarvoor vereischte vermogen bezitten, in de gelegenheid stellen, die militaire en civiele carrière in te slaan, welke voor mannen uit den ridderstand gereserveerd is.Ga naar eindnoot7 Die carrière brengt hen ver van honk; zij kunnen, eerst als officier en daarna als bestuurs- of belasting-ambtenaar, na b.v. een paar jaren in Britannië of Spanje werkzaam te zijn geweest, worden overgeplaatst naar Syrië of Egypte, en vandaar naar den Donau of den Rijn. Als het geluk hen dient, kunnen zij het brengen tot hoofd der korenvoorziening van Rome, tot stadhouder van Egypte, tot chef der keizerlijke kanselarij of commandant der keizerlijke garde. Welk een vooruit- | |
[pagina 17]
| |
zicht voor begaafde en eerzuchtige jongelieden! Doch hierbij blijft het niet. De ridderstand is op zijn beurt de pépinière voor den senatorenstand, den stand, wier leden, met uitsluiting van alle anderen, de honores, de uit den tijd der Republiek stammende eere-ambten, mogen bekleeden, welke toegang geven tot den senaat, en waarvan althans de praetuur hare oude beteekenis heeft behouden en het consulaat den ouden uiterlijken glans. Alleen wie behoort tot dezen stand kan opklimmen tot de hoogste militaire commando's en de belangrijkste bestuursfuncties, doch ook weer slechts, na in het verloop zijner carrière, die andere posten omvat dan die der ridders, in verschillende gedeelten des Rijks een aantal lagere rangen te hebben doorloopen en daarbij zijn geschiktheid te hebben bewezen. Het is wederom de keizer, die aan jongelieden uit den ridderstand vergunnen kan, om deze senatorische loopbaan in te slaan, of ook mannen van middelbaren leeftijd, die reeds een gedeelte der riddercarrière hebben doorloopen, kan doen overgaan in de senatorische. Daardoor blijft de senatorenstand niet tot Italië beperkt. Reeds keizer Claudius verleent het ius honorum aan den Gallischen adel, onder Nero stammen reeds verscheiden senatoren uit Spanje, onder den philhelleen Hadrianus komen er talrijke bij uit de Oostelijke, de Grieksch sprekende, helft van het Rijk.Ga naar eindnoot8 Daarentegen de oud-adellijke Romeinsche familiën, die hun stamboom vermogen op te voeren tot de eerste eeuwen der Republiek of zelfs tot den koningstijd, gaan in den loop der eerste eeuw meerendeels te gronde. Het is de nieuwe noblesse d'empire, niet meer de oud-Romeinsche aristocratie, die voortaan onder en met den keizer het Rijk bestuurt, en waaruit, na de Julische en Claudische keizers, die tot den hoogsten Romeinschen stadsadel behooren, de meeste keizers zelf voortkomen. Een typeerend voorbeeld van den socialen ‘Aufstieg’ eener familie levert die van keizer Vespasianus.Ga naar eindnoot9 Zijn grootvader, afkomstig uit een stadje in midden-Italië, had in den burgeroorlog onder Pompejus als onderofficier gediend en was later deurwaarder geworden in zijn woonplaats. Diens zoon, de vader van Vespasianus, was eerst beambte bij de belastingpacht in de provincie Asia en daarna bankier in Zwitserland. Hij moet daar goede zaken gemaakt hebben, althans hij huwde boven zijn stand, met eene dame uit de eerste kringen van een naburig stadje, wier vader de lagere officiersrangen had doorloopen en wier broeder senator werd en het tot praetor bracht. Hij had bij haar twee zoons, die beide door keizer Tiberius in den senatorenstand werden opgenomen en die op de gebruikelijke wijze de senatorische carrière doorliepen: de een eindigde als praefect van Rome, de andere als keizer. Voorbeelden als deze, afgezien natuurlijk van het bereiken van den keizertroon, zijn talrijk. Er is dus een voortdurende aanvoer van nieuw bloed naar de beide hoogste standen uit de kringen der bemiddelde bourgeoisie der steden in Italië en der provinciesteden in alle deelen van het Rijk, en deze vindt zelf weer hare aanvulling uit naar boven komende elementen uit de kleine burgerij. Er bestaat in ruime mate sociale capillariteit. De bemiddelde en beschaafde bourgeoisie is de ruggegraat van het keizerrijk. Hare positie is zoo sterk, dat dit, althans sinds de 2e eeuw, zelfs tot uiting komt in het strafrecht. Wie behoort tot den ordo decurionum, den senatoren- of ridderstand wordt | |
[pagina 18]
| |
nmlk. voor hetzelfde vergrijp lichter gestraft dan degeen, die niet tot een dezer standen behoort, en een misdrijf, begaan tegen iemand uit deze standen, wordt zwaarder bestraft dan wanneer het tegen iemand anders begaan is.Ga naar eindnoot10 Haar gouden tijd heeft de bourgeoisie gehad in de 2e eeuw onzer jaartelling. Dan, onder Hadrianus en Pius, schijnt het Rijk en zijne structuur voor de eeuwigheid geschapen. Buitenlandsche vijanden zijn niet te duchten, inwendig loopt alles glad, de keizer, niet in het purper geboren maar door zijn voorganger uitgezocht en geadopteerd, doordrenkt met de opvattingen der leidende klassen, houdt zich binnen de constitutioneel gestelde perken, de leidende standen leveren bekwame bestuurders, stad en land floreeren, een geestelijke beweging als het Christendom vormt slechts op enkele plaatsen een last, nog geen gevaar. Kans op ingrijpende veranderingen in staat en maatschappij schijnt uitgesloten. En toch, honderdvijftig jaren later is alles veranderd. In plaats van den burger-keizer, die regeert in samenwerking met den senaat, is gekomen de met Oostersch ceremonieel omgeven onbeperkte heerscher. De voorrechten, die Italië bezat boven de provinciën, zijn opgeheven; het is zelf provincie geworden. Alle vrije inwoners van het Rijk zijn thans, met weinige uitzonderingen, Romeinsch burger en leven onder hetzelfde, hier en daar door het oude lokale recht geïnfluenceerde, Romeinsche recht, maar ieder is thans gebonden aan een erfelijken stand. De senatoren zijn de groote grondbezitters en vertegenwoordigen nog de traditie en de oude beschaving, maar zij zijn uitgesloten van militaire posten, en de senaat, zoowel die te Rome als die van de nieuwe tweede hoofdstad Constantinopel, dient den keizer slechts als tribune, om zijne verordeningen bekend te maken, aandeel aan het bestuur heeft hij niet. Een afzonderlijke ridderstand bestaat niet meer. Voor de geheele structuur van het Rijk is van alles overheerschende beteekenis, dat de welvarende en beschaafde bourgeoisie der provinciesteden, het voormalige reservoir voor de hoogere standen en voor het bestuursapparaat van Rijk en gemeente, is gedecimeerd en niet meer hare vroegere rol vervullen kan. In de steden zijn in de plaats van den ordo decurionum, waarvan het een voorrecht was, lid te zijn, de erfelijke curiales getreden, waartoe ieder, die nog eenig fortuin bezit, gedwongen wordt te behooren. De autonomie der steden is verdwenen, de voornaamste taak der curiales is om te zorgen, dat de Rijksregeering de geldsom ontvangt, die zij aan de stad als belasting oplegt. Zij zijn met hun eigen vermogen voor de inning ervan aansprakelijk. Natuurlijk verarmen zij hierdoor, en het behoeft niet te verwonderen, dat menig curialis tracht den hem opgelegden druk te ontgaan door zijn stad te ontvluchten. Op de vereenigingen van beroepsgenooten in de steden, de collegia, rust nu de last van talrijke werkzaamheden, die zij zonder of tegen geringe vergoeding voor rijk of gemeente moeten verrichten en voor welker goede uitvoering zij solidair aansprakelijk zijn. Daarom is het lidmaatschap erfelijk: de zoon van den schoenmaker b.v. is gedwongen, zijn vader als zoodanig op te volgen. De werkplaatsen, waar de kleeren voor het hof en de beambten, de wapens en de andere benoodigdheden voor het leger worden vervaardigd, zijn staats-eigendom en worden door den staat geëxploiteerd; de arbeiders, die er werkzaam zijn, zijn er erfelijk aan verbonden. | |
[pagina 19]
| |
De landarbeiders op hun beurt, de coloni, zijn erfelijk gebonden aan den bodem, dien zij hebben te bewerken; vlucht wordt zwaar gestraft. De cohortales vormen den erfelijken stand der lagere bureau-ambtenaren. Zelfs op een deel van den soldatenstand rust verplichte erfelijkheid: de soldaten van het grensleger hebben het erfelijk gebruik van de akkers aan de grens, en de erfelijke verplichting, de grens te verdedigen. Zoo is dus ieder gebonden aan zijn afkomst, vrijheid van beweging bestaat nog slechts voor de senatoren en de weinige beoefenaars der vrije beroepen, als de artsen en de leeraars in de welsprekendheid en de philosophie. In plaats van een standenmaatschappij is een kastenmaatschappij getreden, de sociale capillariteit is verdwenen, de kans voor een jongen man om vooruit te komen, is zoo goed als uitgesloten, tenzij iemand soldaat wordt of in den geestelijken stand treedt, maar ook dat is aan beperkende bepalingen gebonden. De maatschappij zit in een keurslijf. De voornaamste plicht van ieder burger is om de aan zijne kaste opgelegde verplichtingen jegens den staat, zoowel financiëele als andere, te vervullen, hoe zwaar en fnuikend voor welstand en welzijn die ook mogen zijn: men spreekt van hen qui curiae vel collegio vel burgis ceterisque corporibus serviunt.Ga naar eindnoot11 Men dient nu den stand, waartoe men door geboorte behoort. Aan dien dienst mag de burger noch zijn persoon noch zijn bezit onttrekken. Zijne positie nadert in vele gevallen in de praktijk die van den slaaf. De staat is een dwangstaat geworden. Waaraan is deze verandering toe te schrijven? Om hierop een antwoord te geven, moet in de eerste plaats de vraag worden gesteld: wie heeft den boven geschetsten dwang opgelegd? Het antwoord kan slechts luiden: de staat, het is de regeering van het Rijk, die door haar voorschriften het leven in boeien heeft geslagen. Zij heeft dat niet op éénmaal gedaan, en niet voor alle bovengenoemde gebieden van het leven en voor alle deelen van het Rijk tegelijkertijd. Onder de Severi, in het laatst der 2e en het begin der 3e eeuw, is de dwang reeds voelbaar, in de 4e eeuw heeft de nieuwe toestand zijn beslag gekregen. Waarom heeft de staat dien weg betreden? Wat is de diepere oorzaak, die aan zijn optreden ten grondslag ligt? Dat wordt ons door de oude schrijvers niet medegedeeld, maar hiervoor hebben we de analogie van den nieuweren tijd. Tijdens de oorlogsjaren - en, zij het voorshands in mindere mate, wederom thans - heeft ook onze staat dwang opgelegd aan verscheiden klassen der bevolking. Aan den landbouw gaf hij - en geeft hij gedeeltelijk wederom - voorschriften omtrent de teelt van gewassen en vee, het scheuren van land, de aflevering der producten. Voor handel en industrie stelde hij maximum-prijzen vast en de hoeveelheden, die telkens aan particulieren mochten worden geleverd; de kruideniers, de slagers, de bakkers, de kolenhandelaars, de reeders, werden in dienst der regeering gesteld, evenals de collegia in de 3e en 4e eeuw. Wanneer die toestand van duur was geweest, zouden ook wij ongetwijfeld gedwongen erfelijke vereenigingen van beroepsgenooten hebben gekregen. Evenals de curiales gedwongen werden tot het besturen hunner stad, is onze ontwikkelde jongelingschap genoodzaakt, de officiersopleiding te volgen. Elders zag, en ziet, men den burgerlijken dienstplicht voor het aanleggen van wegen en dergelijke werkzaamheden. Onze | |
[pagina 20]
| |
regeering trad slechts schoorvoetend op deze wijze op, zij deed het noodgedwongen, omdat anders het maatschappelijk leven geheel zou ontredderen. De hoofdoorzaak voor haar optreden, althans tijdens den wereldoorlog, was, dat op velerlei gebied de productie en de invoer van wat de maatschappij noodig heeft, niet meer voldeden aan de behoefte, dat de voortbrenging dus moest worden bevorderd, en de, dèsondanks niet in voldoende hoeveelheid aanwezige, levensbehoeften niet aan het vrije ruilverkeer konden worden overgelaten. De van boven af opgelegde dwang was dus een teeken van armoede der maatschappij, en dat was het ook in het Romeinsche Rijk. Invoer van beteekenis heeft dit niet gekend, wij hebben, voor het Romeinsche Rijk, alleen rekening te houden met de productie. Dat deze niet meer beantwoordde aan de behoefte, ligt ten grondslag aan het optreden van de Romeinsche regeering in de 3e eeuw en later. Hoe komt het dan echter, dat toen de productie te klein, dat de maatschappij, na twee eeuwen van voorspoed, arm was geworden? En kan dit inderdaad worden aangetoond? De hoeveelheid der productie hangt, bij gelijkblijvende intensiteit van den ervoor aangewenden arbeid, af van de hoeveelheid producenten en van de hoeveelheid grondstoffen en kapitaal. Zijn deze factoren te gering, dan daalt de productie beneden de behoefte, en dit tekort kan nog veel voelbaarder worden, wanneer de op de producenten drukkende lasten overmatig worden verzwaard, en wanneer een deel der bevolking een onevenredig groot gedeelte der productie of van haar equivalent in geld zich toe-eigent, en dus het aandeel van het overige bevolkingsdeel nog kleiner wordt, dan het door den nood der omstandigheden reeds zou moeten zijn. Al deze factoren treffen wij in de maatschappij der 3e en 4e eeuw aan, en zij versterken daardoor elkanders uitwerking. Weliswaar ontbreken ons de gegevens, om dit met cijfers aan te toonen, statistieken uit dezen tijd zijn er niet, en dus is een exacte bewijsvoering onmogelijk, maar er zijn toch feiten genoeg bekend, die er op wijzen, dat de maatschappij te arm was geworden om in vrijheid te voldoen aan de eischen, die de regeering aan haar moest stellen. Beginnen wij met de laatstgenoemde, de het kwaad verergerende factoren, nmlk. de overmatig zware lasten en de ongelijke distributie van wat er te verdeelen was. Reeds onder de Severische dynastie waren de lasten enorm gestegen, voornmlk. door de uitbreiding van het leger en de meer dan eens verhoogde soldij der soldaten, de oorlogen aan den Donau onder keizer Marcus Aurelius en de bínnen- en buitenlandsche oorlogen onder Severus, en de daarmee gepaard gaande verwoestingen en confiscaties. Talrijk zijn de klachten, die wij hooren over den druk van de rijkspost, waarvoor niet het rijk, maar de gemeenten de kosten moesten opbrengen, en over de requisities ten behoeve van door eene provincie trekkende troepen of er dóór reizende ambtenaren. Onbeschrijfelijk wordt de op de bevolking gelegde druk gedurende het midden der 3e eeuw, als in het grootste gedeelte van het Rijk bijna ononderbroken oorlog of burgeroorlog woedt. Deze tijd heeft aan den welstand der bemiddelde bourgeoisie, op wie de regeering de financieele en de bestuurslasten legde, een zwaren slag toegebracht, waarvan zij zich niet heeft kunnen herstellen. In vele gevallen kan zij nu aan de eischen der regeering niet meer voldoen | |
[pagina 21]
| |
uit de opbrengst van haar bezit, doch moet dit bezit zelf aantasten. Daarbij komt, dat het geproduceerde zeer ongelijkmatig wordt verdeeld. De zeer rijken, d.w.z. 't keizerlijk huis en de bezitters der latifundiën benevens de van deze afhankelijke en van hen levende niet-produceerende menigte, d.w.z. de armere bevolking der hoofdstad, die door den staat werd gevoed, en de luxe-slaven en cliënten der rijken, die door dezen werden onderhouden, trekken een onevenredig groot gedeelte der productie tot zich; zij consumeeren, en dat juist het beste, zonder te produceeren. De hoofdstad Rome, later ook de tweede hoofdstad Constantinopel, leven op het Rijk, en geven er niets of weinig voor terug. Doch de beide genoemde factoren, de zware lasten en de onevenredige distributie, verergeren slechts den toestand, de hoofdoorzaken van de afneming der productie, en dus van de toenemende armoede van het Rijk, liggen elders. Vooreerst nam het aantal producenten af. Gedurende de eerste twee eeuwen van het keizerrijk is, zoowel in Italië als, en dat voornamelijk, in de provinciën, de bevolking zeer toegenomen, maar die toeneming kwam in hoofdzaak aan de steden ten goede. Zij dankten deze grootendeels aan toestrooming uit het platteland, terwijl haar bloei hierop berustte, dat zij de woonplaats waren der grondbezitters en de centra voor handel en industrie voor de omgeving. De stad leeft van het platteland. Daar wordt echter de bevolking schaarscher. Reeds ten tijde van Hadrianus moeten er maatregelen genomen worden ten behoeve van 't weer in cultuur brengen der agri deserti, tenminste in Afrika; Keizer Pertinax gaf zoowel in Italië als in de provinciën de vrijheid, zooveel van 't verlaten land, zelfs als dit aan den keizer toebehoorde, in eigendom te krijgen als iemand in ontginning kon nemen, en voegde, om de exploitatie aanlokkelijk te maken, daaraan belastingvrijheid gedurende de eerste tien jaren toe. De bevolking op 't land werd dus geringer en de daaruit voortvloeiende achteruitgang der landbouwproductie werkte weer nadeelig in op de welvaart en de bevolking der steden, zoowel op de rijken, die de eigenaars waren der landerijen, als op de in handwerk en handel werkzame bewoners. Die afneming der bevolking werd nog in hooge mate bevorderd door de pest/die onder keizer Marcus Aurelius uit het Oosten met de terugkeerenäe legioenen meekwam en gedurende verscheiden jaren verschrikkelijke verwoestingen aanrichtte en ook later zich herhaalde, en door de verliezen aan menschenlevens in de oorlogen en burgeroorlogen sinds denzelfden keizer. Ten slotte is, althans in de steden, de bevolkingsafneming in de hand gewerkt door de Romeinsche opvatting, die in het huwelijk een, zij het noodzakelijk, kwaad, en in kinderloosheid een voordeel zag. Sinds het midden der tweede helft der 2e eeuw nam in de meeste provinciën - de overige, als Afrika en Syrië, volgen in de 3e eeuw dit voorbeeld - de bevolking, speciaal het produceerende deel ervan en daarmede de productie, eerst langzaam en dan steeds meer, af. Er is gebrek aan arbeidskrachten. Dit wordt mede veroorzaakt door het in aantal afnemen van de slavèn. Vroeger werd hun aantal aangevuld door het in de oorlogen buitgemaakte menschenmateriaal, dit gebeurt in den keizertijd niet of weinig meer, en zonder een geregelden nieuwen aanvoer kan een slavenstand niet op peil blijven. Naast het afnemen van het aantal producenten is een tweede oorzaak van | |
[pagina 22]
| |
achteruitgang der productie gebrek aan grondstoffen en aan kapitaal. Voor gebrek aan grondstoffen behoefde het Romeinsche rijk niet te vreezen, want het bezat alles binnen zijne grenzen, wat het noodig had, met uitzondering van enkele luxe-artikelen, die kant en klaar werden geïmporteerd. Wat baten echter grondstoffen, als de handen ontbreken om ze te verwerken. Wat het kapitaal betreft, bestond er een zonderlinge tegenstelling: de industrieele productie leed aan gebrek aan kapitaal, terwijl de landbouwproductie nadeel ondervond van een teveel daarvan. De rijke toch belegt in de oudheid zijn geld het liefst in land, en dit werkte de vorming van latifundia in de hand, waar niet zoo veel geproduceerd werd als in het kleine landbouwbedrijf. De belegging in handel en industrie stond in de oudheid steeds bij die in den landbouw ten achter, en nu moesten bovendien de lasten, die sinds circa 200 n. C. zwaar op de collegia rustten, er wel van terug houden, om nieuw kapitaal in handel of industrie te steken. Die lasten drukten ook zwaarder op de kooplieden en handwerksbazen, dan op de landeigenaars de hunne, daar dezen ze konden afwentelen op hun coloni. Naast verarmde steden blijven er op het platteland een aantal rijke landbezitters en een van hen afhankelijk landbouwproletariaat. In den loop der 3e eeuw werd zoo de productie, zoowel van menschen, als van wat de mensch noodig heeft, te gering voor de behoefte. Een bewijs hiervoor levert het edict, waarbij keizer Diocletianus in 301 n. Chr. maxima vaststelde voor arbeidsloonen en voor de verkoopprijzen van waren, want hooge loonen en hooge prijzen zijn steeds een gevolg van 't in onvoldoende mate aanwezig zijn van hetgeen de maatschappij begeert. Haar hoogtepunt bereikte de oeconomische crisis in de verwarring van het midden der 3e eeuw. Zij werd toen begeleid door een muntcrisis: om in zijne behoeften te voorzien vervalscht de staat zijn munt. Tengevolge van de muntverslechtering verliezen de munten alle intrinsieke waarde, het goede geld verdwijnt uit de circulatie. De schaarste aan goede munt is waarschijnlijk nog vermeerderd door iets anders. Gedurende den geheelen keizertijd heeft er import plaats gehad van luxe-waren uit het Oosten, uit Indië en China, als zijde, paarlen en andere edelgesteenten, specerijen en dergelijke, waar geen export van beteekenis tegenover stond, en die dus hoofdzakelijk met goud moest worden betaald. Vandaar eene afstrooming van goud naar het Oosten, waarvan wij den omvang niet kunnen berekenen en die misschien in de eerste 2 eeuwen nog geen voelbare gevolgen had, maar die in de 3e eeuw ongetwijfeld meegewerkt heeft tot de dan heerschende geldschaarste. Gevolg van dit alles is, dat de staat leeft boven zijn krachten, want - en dit is van het allergrootste belang - de eischen der regeering blijven gelijk of vermeerderen zelfs; het is voor den staat onmogelijk, de tering naar de nering te zetten. Voor de verdediging tegen den buitenlandschen vijand had hij juist méér noodig dan vroeger. De staat kan zijn eischen niet verminderen,' zonder te gronde te gaan; hij zoekt daarom een middel, om ondanks de verminderde bevolking en de verminderde productie toch in zijne behoeften te voorzien, en vindt dit in dwang, in het toepassen op geraffineerde wijze van het oude instituut der munera, der liturgiën, d.w.z. van de diensten, die, de geheele oudheid door, de burger verplicht is, en er ook een eer in | |
[pagina 23]
| |
stelt, zonder vergoeding aan zijn staat te bewijzen. Van deze munera drukken sommige den persoon van den burger, d.w.z. hij moet, zonder of tegen geringe vergoeding, diensten verrichten voor den staat, die deze anders door, door hem betaalde, ambtenaren zou moeten laten doen, andere drukken op zijn vermogen, d.w.z. hij moet, zonder of tegen geringe betaling, leveranties, al naar gelang van zijn beroep, doen aan den staat, als de bakker van brood, de reeder van schepen, de grond-eigenaar van recruten enz. Het eenige middel, dat de staat heeft om verzekerd te zijn, dat die diensten worden gepraesteerd en die leveranties gedaan, is, dat hij ieder bindt aan zijn positie en beroep, dat hij de standen maakt tot erfelijke kasten. Het middel heeft inderdaad voorloopig geholpen: de vijand wordt in de 4e eeuw overal met succes bestreden en buiten de grenzen gehouden, de munt wordt verbeterd, maar inwendig is de staat verstard, het leven wordt voor velen tot een ondraaglijken dwang, tot welvaart te geraken wordt bijna onmogelijk, vooruitkomen kan nog slechts de soldaat. De diepste oorzaak van de structuurwijziging van staat en maatschappij, die ik in den beginne heb geschetst, is gelegen in de wanverhouding, die er bestond tusschen de eischen van den staat en de mogelijkheid der onderdanen om daaraan te voldoen. Men mag hier met recht spreken van een tragisch conflict, want het was voor den staat onmogelijk, anders te handelen, hij moest dien dwang opleggen, indien hij hij wilde blijven bestaan. Het zou nu op mijn weg liggen, om ten slotte even uitvoerig eenige theoriën met U te behandelen, die de genoemde wijzigingen toeschrijven aan, of, bij de verklaring ervan, althans den meesten nadruk leggen op, andere oorzaken, dan die ik met U besproken heb. Aan de meeste dezer theoriën is gemeen, dat zij ook eene verklaring willen geven van de veranderingen, die zich tegelijkertijd voltrokken op geestelijk gebied, en dat zij dit geheele proces beschouwen als een van achteruitgang, van verval, terwijl het m.i. juister is te spreken van overgang, van verandering. Terecht zegt de grootste kenner dezer problemen, RostovtzeffGa naar eindnoot12, dat men slechts dan met recht kan spreken van het verval en den ondergang der antieke beschaving, wanneer men den vollen nadruk legt op de bijvoeging: ‘de antieke, de Grieksch-Romeinsche’, en daarbij bedenkt, dat deze in de Oostelijke, Grieksch-sprekende, helft van het Rijk in haar Christelijken vorm nog eeuwen heeft voortbestaan, nadat zij in de Westelijke Rijkshelft ten onder was gegaan. De oorzaken, die men voor dezen ondergang gegeven heeft, loopen zeer uiteen. Er zijn genoemd van physischen aard: de bodem zou zijn uitgeput, en zou daardoor niet voldoende meer hebben opgebrachtGa naar eindnoot13; of climatologische veranderingen zouden zijn ingetreden, die veranderingen in de beschaving tengevolge zouden hebben gehadGa naar eindnoot14. Anderen denken aan oorzaken van biologischen aard, aan ‘Ausrottung der Besten’Ga naar eindnoot15, of, in lateren tijd, aan ‘Rassenmischung’, aan bastardeering op groote schaal van de bevolking van 't Rijk, als gevolg van de toeneming van handel en verkeer: a bastardizing to this extent results in the mingling of better and worse races into a motley and indefinite mass without firm mental and moral characteristics. This is a sufficiënt explanation of the decline and fall of the ancient culture and the Roman Empire, meent de Zweedsche | |
[pagina 24]
| |
geleerde NilssonGa naar eindnoot16. Weer anderen zoeken de oorzaken op politiek of sociologisch gebied: zoo hierin, dat de senaat in de 3e eeuw zijne positie heeft verlorenGa naar eindnoot17, of hierin, dat het aan het Romeinsche Rijk niet gelukt is, een vertegenwoordigend stelsel tot stand te brengen en daardoor de behartiging der belangen der bevolking te waarborgenGa naar eindnoot18. Rostovtzeff schrijft de hoofdrol toe aan den strijd, dien hij in de 3e eeuw zich ziet af spelen, van het leger tegen de steden: het leger, in dien tijd voortgekomen uit de door de bevolking der steden verdrukte onbeschaafde klasse der boeren, zou met haat tegen de steden vervuld zijn geweest, en deze en de er heerschende beschaafde bourgeoisie hebben geruïneerd, daarbij geholpen door sommige keizers, die op het leger moesten steunenGa naar eindnoot19. Volgens Eduard Meyer zou de algemeene verbreiding der antieke beschaving schuld dragen aan haar ondergang: de cultuur zou zich hebben uitgeleefd, geen problemen meer op te lossen hebben gehad, en daardoor zijn gestorvenGa naar eindnoot20. Bolkestein hecht groote waarde aan het te niet gaan van het zelfgevoel der Romeinen, toen het recht van den civis Romanus te Rome weinig meer was dan een wettelijke aanspraak op uitdeeling van levensmiddelen, en de tegenstelling tusschen Italië als het overheerschende en de provincies als het overwonnen gebied verdwenen wasGa naar eindnoot21. Het is duidelijk, dat, om deze, en andere, oorzaken, die genoemd zijn, te bespreken zooals zij verdienen, een geheel congres noodig zou zijn; ze thans vluchtig met U door te gaan, zou nutteloos zijn; bovendien komt het mij voor, dat wij voor het meer beperkte en daardoor scherper definieerbare probleem der structuur-verandering van het Romeinsche Rijk, deze antwoorden niet noodig hebben, en ons met het boven gegevene kunnen vergenoegen. Dames en Heeren, ik heb U niet den spiegel van het verleden willen voorhouden, toch zult Gij mij, hoop ik, vergunnen, deze openingsrede te besluiten met eene opmerking, die op het heden betrekking heeft. Ook wij leven in een tijd, waarin door de Regeering veel, zeer veel, van de draagkracht der bevolking wordt gevergd, maar, in tegenstelling met de Regeering van het Romeinsche Rijk in de 3e en 4e eeuw n. Chr., kan, en wil, de onze, gelukkig, wèl de tering naar de nering zetten. Ook de wetenschap, ook het hooger en het middelbaar onderwijs, dienen daarom thans met minder genoegen te nemen dan wat nog voor enkele jaren onontbeerlijk werd geacht. De wetenschap en het onderwijs zien dit in, en leggen zich er bij neer, ook zij brengen hun offers, en gaarne, in het belang van het vaderland. Maar zij rekenen er dan ook op, dat de Regeering hun niet méér zal ontnemen, dan wat met het oog op 's lands financiën, strict noodzakelijk is, dat de Regeering niet, uitsluitend om oogenblikkelijk financieel voordeel, het hakmes zal hanteeren om hier dezen, ginds dien tak af te houwen en zoodoende, zij het onbedoeld, het geheel te verminken, doch dat zij, na voorafgegaan nauwlettend onderzoek, zal afsnijden, wat zonder onherstelbare schade kan worden gemist, en besnoeien, wat wellicht in, de jaren der weelde te rijk was uitgeloopen. Slechts dat, en niet meer, zal zijn in het belang van Nederland. Dames en Heeren, met den wensch, dat wetenschap en onderwijs de | |
[pagina 25]
| |
stormen van dezen tijd zonder ernstige averij te boven mogen komen, met eene bede voor het welzijn van vaderland en koningin, open ik dit 16e Nederlandsche Philologencongres. |
|