verhoudingen en het oordeel over de letterkundige waarde van het werk van G. v. Str. onvoldoende gefundeerd zijn.
Eerst door de publikaties van geleerden als Lichtenstein, Kölbing, Pfaff, Knieschek e.a. (alles omstreeks 1880) werd een steviger basis voor het wetenschappelik Tristanonderzoek gelegd. Maar tevens werd enerzijds een àl te grote waarde gehecht aan de Noorse Saga als representant van het Thomasgedicht, anderzijds op onvoldoende gronden G.'s afhankelikheid van de Tristrant aangenomen. Het gevolg daarvan was o. a, dat 1. G. te uitsluitend als bloot vertaler van zijn Franse bron werd beschouwd, 2. het Gottfriedonderzoek zich in hoofdzaak tot stof- en stijlonderzoek bepaalde.
Ofschoon nog in het begin van de 20e eeuw Tristankenners als Bédier, Hertz, Golther, Piquet e.a. tot verheldering van ons inzicht in de ontwikkeling en verbreiding van de Tristanstof veel hebben bijgedragen, bleef toch hun oordeel over de Straatsburger dichter in principe hetzelfde als dat van Kölbing (wijl op stijlkwaliteiten gegrond), al mag niet ontkend worden, dat altans enigen van hen gevoeld hebben, dat de op G. zo vaak toegepaste kwalifikatie van ‘vertaler’ of ‘slaafs navolger’ niet langer kon worden gehandhaafd. Evenwel, de grote stap, G. tot volwaardig ‘dichter’ te promoveren, werd door niemand van hen gedaan.
Voor de moderne zich allengs duideliker aftekenende opvatting omtrent de letterkundige en dichterlike waarde van het werk van G. v. Str. heeft Ehrismann baanbrekend gewerkt, al heeft hij zich niet anders dan ‘gelegentlich’ met de Tristanstof bezig gehouden. Hij toch heeft met al het gewicht van zijn autoriteit op de eenzijdigheid van het literair-histories onderzoek gewezen, dat slechts één gezichtspunt kent, en aangetoond, hoe een juiste wetenschappelike methode, die tot een alzijdig resultaat zal leiden, een vijfvoudige ‘Einstellung’ dient te kennen en te erkennen. Deze zeer veel omvattende taak is in haar volle omvang voor Gottfrieds Tristan nog wel niet volbracht, maar toch gaat het onderzoek van de laatste jaren steeds beslister in de door Ehrismann aangegeven richting. Het resultaat daarvan kan slechts ten goede komen aan onze waardering van de dichter G. Dat blijkt ten duidelikste uit de recente publikaties van Ranke en diens leerling Nickel. Weliswaar laat eerstgenoemde aan G. niet steeds recht wedervaren, bovendien is zijn oordeel vaak sterk subjektief gekleurd, maar toch heeft hij een open oog voor de grote verdiensten van G.: deze motiveert beter dan Thomas, hij verfijnt de schildering van het kulturele leven van zijn tijd, verdiept het zieleleven van de handelende personen, maar bovenal - door zijn gewijzigde opvatting van minnedrank en liefdesprobleem stijgt G. en met hem zijn kunstwerk verre uit boven zijn voorganger. Emil Nickel levert bijdragen tot een toekomstige Gottfriedmonografie. Deze drie opstellen getuigen niet slechts van een grote belezenheid, maar meer nog van een benijdenswaardige ‘Einfühlungsgabe’ en een gedegen kennis van het m.e. idioom - allereerste vereisten voor de juiste tekstuitlegging. In het tweede opstel, ‘Zur psychologischen Darstellung der Liebe durch Gottfried’, toont N. op gelukkige wijze aan, hoe veel meer uit G.'s tekst gelezen kan en moet
worden dan tot dusver geschied is. Bij de lektuur daarvan kan men niet ontkomen aan de indruk, dat de