wordt. Tevens bewijst hij, dat het werkwoord van den hoofdzin niet de modus van den bijzin bepaalt, doch omgekeerd de modus van den bijzin het karakter van genoemd verbum bepaalt.
Theodor Kalepky (Zeitschr. f. franz. Spr. und Lit. L S. 450 ff.) stelt naar aanleiding van Regula's studie eene eigen theorie op, daar hij de meening van Regula niet kan accepteeren, aangezien het dezen niet gelukt is de ‘Einheitlichkeit’ der Modi te bewijzen.
Twee eigenaardigheden frappeeren ons in de studie van Kalepky. Hij wil nl. de Modi gezamenlijk behandelen, dus niet alleen Indicatif en Subjonctif tegenover elkaar stellen, doch ook de Infinitif en de Gerundial d.i. de verbale -ant- Form. er bij betrekken, daar de taal een levend organisme is, waarvan de verschillende deelen in wisselwerking staan en elkaar wederkeerig beïnvloeden en aanvullen. Het tweede caracteristicum vloeit voort uit Kalepky's persoonlijke opvattingen over de grammatica im allgemeinen, neergelegd in zijne studie ‘Neuaufbau der Grammatik’. Voornamelijk zijne definitie van het begrip Satz is voor ons van belang. Alleen de gekunstelde taal bedient zich van zinnen waarin alle voorstellingselementen uitgedrukt zijn. De ongekunstelde taal van het dagelijksche leven vergenoegt zich met ‘Satzteilen’, waartoe dan ook behooren de ‘aufgelösten Satzteile’ d.w.z. Verbindingen met een verbum finitum. Deze zijn het die de grammatica van heden ‘bijzinnen’ noemt. Voor hem bestaat dus niet de verdeeling in hoofd- en bijzinnen. Satz ist das kleinste Mitteilungsganze.
Wat nu de Modi betreft, zoo is alleen de Indicatif als zoodanig te beschouwen. De andere Modi: Konjonktif, Gerundial en Infinitif zeggen niets naar aanleiding van de modalität; zij zijn negatief, neutraal of indifferent. Kalepky ontkent niet, dat die zinnen waarin een konjunktioform voorkomt, een begeeren, een Annahme, een willen uitdrukken. Wat hij ontkent is, dat deze begrippen uitgedrukt worden door den konjunktioform van het werkwoord. Deze zinnen drukken alleen uit het voorwerp van het begeeren, van de Annahme enz., doch niet het begeeren enz. zelf. Dat wordt steeds uitgedrukt of (explicite) door bijzondere woorden of (implicite) door vooraf genoemde ‘Ersatzmittel’.
Maar dan wil het ons toch voorkomen, dat Kalepky zeker het gebruik wel afhankelijk stelt van het verbum van een al of niet uitgedrukten hoofdzin, en dus zoodoende weer afbreekt wat Regula heeft opgebouwd.
Ook deze theorie brengt naar onze meening het probleem niet tot oplossing.
De Heeren Vrijmoed, Bluemink en Weerenbeck hechten wel waarde aan de hoofdzin voor 't gebruik van den Subjonctif in den bijzin. De laatste merkt nog op, dat men niet te ver moet gaan in het zoeken van nuances, die het al-of nietgebruik van den Subjonctif, speciaal in de spreektaal, zoogenaamd uitdrukt.
Hierna sluit de Voorzitter de bijeenkomst.