ware omwenteling op muziekgebied een regen van brochures veroorzaakte, en Lesueur bovendien veel verder ging dan afgesproken was, liet Mondran zijn beschermeling in den steek en schaarde zich onder zijn tegenstanders. Lesueur werd ontslagen.
De Revolutie bracht het einde der kapittels, die in Juli 1790 werden opgeheven. Mondran bleef eerst nog eenigen tijd in Parijs wonen, week omstreeks 1792 naar Orléans uit, en overleed daar den 30en December 1795, 61 jaar oud.
De onuitgegeven brieven van den abbé de Mondran bevinden zich in sprekers bezit. Zij gaan van 1758 tot 1795, zijn van 1 tot 4 bladzijden groot, geschreven in een zeer duidelijk handschrift op papier van verschillend formaat en grootendeels nog van de adressen voorzien. Van de 123 brieven is er één gericht aan den broer van den abbé, en één aan zijn nichtje, maar dit zijn beide door den abbé zelf genomen afschriften. De andere brieven zijn gericht aan de gebroeders Saint-Jean, beiden geestelijken uit Languedoc. De oudste Saint-Jean, Mondran's boezemvriend, aan wien 85 brieven gericht zijn, was eerst vicaris in plaatsjes bij Toulouse, later prébendier van Saint-Etienne, leeraar aan het Collège Royal van Toulouse en tenslotte prieur-curé van Roqueserière. Hij overleed in 1789. Met zijn jongere broer begint de correspondentie in 1777 om eerst te eindigen met den dood van Mondran. Aan hem zijn 36 brieven gericht. Deze Saint-Jean was eerst ook prébendier van Saint-Etienne en tijdens de Revolutie leeraar aan het Collège van Toulouse. Als mainteneur der Jeux-Floraux, waarbij hij zelf in 1785 met een gouden eglantier bekroond was, heeft hij een rol gespeeld in het letterkundig leven van zijn woonplaats. Hij overleed eerst in 1828.
Het aantal brieven per jaar varieert tusschen 9 en 1, over enkele jaren ontbreken ze geheel, bovendien zijn er blijkbaar hier en daar zoekgeraakt.
Het belang der brieven is vooral historisch. Zij geven bijzonderheden over het dagelijksch leven van een aanzienlijk geestelijke uit de tweede helft der 18e eeuw, over zijn werkzaamheden, het kapittel van Notre-Dame, de zeden en gewoonten van dien tijd. Ze vormen dus een bijdrage tot de maatschappelijke geschiedenis.
Bovendien vinden we in die brieven de meening van den abbé over de groote gebeurtenissen van zijn tijd, en zijn houding tegenover de ideeën der 18e eeuw. Spreker toont aan de hand van citaten aan, dat de abbé, die toch behoorde tot de geprivilegiëerden onder de geestelijkheid, allesbehalve blind was voor de vele misbruiken in Kerk en Staat. Hij uit herhaaldelijk zijn bezorgdheid over de toekomst van de Kerk en begroette met instemming de eerste hervormingen der Revolutie, maar betreurde, dat de Kerk niet tijdig zelf aan de misbruiken een einde gemaakt had. Hijzelf was een onbaatzuchtig, sober levend man. Gematigdheid en verdraagzaamheid zijn zijn kenmerkende eigenschappen. Hij wist te leven ‘juste de ton’, zooals stellig velen, en grootere dan hij, in die dagen, maar wat hem van de mèesten onderscheidt, is, dat hij de moderne ideeën weet te vereenigen met oprechte godsdienstigheid.
Ook in litterair opzicht zijn de brieven niet zonder belang door hun levendigen, geestigen stijl, dien de abbé herhaaldelijk als ‘badin’ qualificeert.