Onpersoonlijke constructies met den Infinitief.
Bij het behandelen van onpersoonlijke constructies met den infinitief, doet zich allereerst de vraag voor naar het wezen en de beteekenis van den infinitief, dan de vraag naar het karakter van onpersoonlijke constructies en naar de wijze, waarop de infinitief zich met onpersoonlijke constructies verbinden kan.
Krachtens zijn oorsprong als locativus of dativus heeft de Latijnsche infinitief allereerst bijwoordelijke beteekenis. Hij verbindt zich met werkwoorden die beteekenen een zich verwijderen van de plaats, waar de handeling van den infinitief zich voordoet, een zich bewegen in de richting van de sfeer der handeling; een zich bevinden op de plaats der handeling; de infinitief drukt doelstelling uit in verbinding met werkwoorden, die beteekenen een streven of begeeren, een beginnen, een niet-willen; en ten slotte wordt hij het object van de werkwoorden, die een denken of gevoelen uitdrukken. De infinitief, die een accusatief vergezelt, moet daarom oorspronkelijk als praedicaat bij den accusatief worden gedacht. In het Romaansch ontwikkelt zijn gebruik zich volgens deze beginselen. Hij verbindt zich met werkwoorden als velle, posse, debere, solere, ausare, habere, welke als modale of temporeele hulpwerkwoorden optreden. In het oudfransch komt hij zonder voorzetsel voor na werkw. die uitdrukken een wenschen, gelooven, bewegen, beginnen. De invoeging van voorzetsels laat zich daarbij afleiden uit de oorspronkelijke functie van den infinitief als bijwoordelijke bepaling; à drukt in het oudste Fransch uit een zich bewegen in de richting van de handeling des infinitiefs, en als gevolg daarvan doelstelling of noodwendigheid; de komt voor bij werkw. uitdrukkend een aflaten, of na zelfstandige naamwoorden en bijvoeglijke naamwoorden, die aangeven een geesteswerking, welke haar aanleiding vindt in de handeling van den infinitief. De meening als zouden deze voorzetsels in het oudfransch eenvoudige ‘chevilles grammaticales’ zijn moet als onjuist worden verworpen.
Ieder onpersoonlijk werkwoord is oorspronkelijk op te vatten als een persoonlijk werkwoord, waarvan het onderwerp, in beteekenis verzwakt, geen bepaalde voorstelling meer wekt aan een persoon of zaak. De Latijnsche onpersoonlijke werkwoorden kunnen daarom alleen vergezeld gaan van zelfst. naamw. of voornaamw. in den accusatief of genitief; de accusatief is daarbij te beschouwen als het lijdend voorwerp; de genitief geeft aan de persoon of zaak, die de indirecte aanleiding is tot de handeling des werkwoords. Staat in plaats van den genitief bij zulke werkwoorden een infinitief, dan drukt deze uit de begeleidende omstandigheid, die aanleiding is tot de handeling des werkwoords. Het gebruik van den accusativus cum infinitivo na onpersoonlijke werkwoorden is van zulke constructies slechts de uitbreiding.
In het oudste Fransch doen zich onpersoonlijke constructies voor met den infinitief zonder voorzetsel in overeenkomstige gevallen als in 't Latijn;