blijk van een ontwaakt, zich ontwikkelend gevoel voor de natuur, een bewust welgevallen in den zang der vogels; zooals zich dit te gelijker tijd ook in de literatuur openbaart: in de middeleeuwsche lyriek - waar het zelfs een haast onmisbaar, tot ‘cliché’ verstarrend, bestanddeel wordt van de schildering der lente, in den aanhef van liederen en gedichten -, en later vooral bij Vondel. Niet zelden wordt de vogelzang ook in zeker verband met de minnedrift, als erotisch symbool, of wel met de dichterlijke zangdrift gebruikt. Maar vooral is in onze literatuur de vogelzang het zinnebeeld van het vrije leven in de vrije natuur (zoo o.a. vaak bij Vondel); ook inspreekwoordelijken vorm, in rijmende tegenstelling met den ‘ijzeren klank der boeien’, met den gevangen staat. Doch daarnaast vindt men het woord op 't eind der middeleeuwen meermalen gebezigd als naam van een huis, waarschijnlijk aldus geheeten naar een uithangbord of een opschrift, ter aanduiding van een herberg of een ander huis van vermaak; waarbij het voorshands onzeker is of de naam alleen van het land naar de stad overgeplant is dan of men er ook hier eene aanduiding van het vrije, natuurlijke leven in mag zien. De geslachtsnaam Vogelsang zal zeker meestal wel een uit den plaatsnaam ontstane herkomstnaam zijn; doch hij kan in sommige gevallen ook oorspronkelijk een qualificatieve bijnaam voor een persoon zijn geweest, te vergelijken met wildzang.
Na nog eenige andere Nederlandsche veldnamen, met vogel- samengesteld, genoemd te hebben, wees spr. nog op een merkwaardige reeks van Romaansche plaatsnamen, met Cante- (Chante-) als eerste, en den naam van een vogel (of ook een ander dier) als tweede lid. Slechts zelden worden hier eigenlijke zangvogels genoemd; meestal vogels of andere dieren, wier geluid kwalijk zang mag heeten. Deze Romaansche plaatsnamen hebben dus een heel andere ‘gevoelswaarde’ dan de Germaansche: de meeste zijn ironisch-spottend bedoeld, geven blijk van een anderen gemoedsaard of een verschillende stemming.
Ten slotte knoopte spr. hieraan een woord van opwekking vast tot daadwerkelijke deelneming aan of althans ondersteuning van de - elders, ook en vooral in Zuid-Nederland, met zooveel ijver en zoo goed gevolg beoefende - toponymische studiën hier te lande, die zooveel beloven voor de kennis van eigen land en volk en taal.
Enkele opmerkingen ter aanvulling van het gehoorde maken: Dr. C.B. van Haeringen, die wijst op de magische beteekenis van de vogels en hun roepen of schreeuwen, zoodat ook te denken zou zijn aan de aanwijzing van woeste plaatsen, waar men den zang of schreeuw der vogels kon beluisteren; Mej. Dr. P.M. den Hoed, welke wijst op een in Skandinaafsche talen voorkomend woord (Zweedsch sänka = ‘senkung’) met de beteekenis: del, moeras, dat mogelijk ook in ndl. zang zou kunnen voortleven; Dr. P.J.M. van Gils, die de opmerking maakt dat de plaatsnamen in Limburg bijzondere aandacht waard zijn, omdat deze sedert de middeleeuwen vrij wel ongewijzigd zijn gebleven.
Met dank aan alle sprekers sluit de voorzitter de sectievergadering.