die zich bedient van 'n algemeene Nederlandsche taal; leken treden op naast den clerus, de dietsche taal wordt overal in eere hersteld.
De eerste periode levert oud-Germaansche liederen en heldensagen, waaraan de West-franken vooral 'n groot aandeel hadden, zoowel voor wat het ontstaan als de bewerking betreft. Maar ook ettelijke Vitae Sanctorum, die op letterkundige waarde aanspraak maken, zijn in dit tijdperk in het Frankisch of het Latijn opgeteekend. Invloed van de sagen op deze Vitae (en omgekeerd) is wetenschappelijk te bewijzen; zoo is er eenheid en ontwikkeling.
De tweede periode sluit aan bij de vele Latijnsche werken uit de beroemdste kloosterscholen: Elno, Lobbes, Sithiu, Luik, Utrecht, alhoewel er toen ook nog in het frankisch werd geschreven; zoodat we de oudste Romaansche Letterkunde, die in Noord-Frankrijk is ontstaan, schatplichtig verklaren aan de Nederlandsche.
De derde is alleszins merkwaardig door de vele meesterwerken (voor dien tijd) inzonderheid op het gebied der historio- en der hagiographie. In zake welsprekendheid zijn de Nederlanden beroemd. Maar de volkspoëzie, door de ioculatores heinde en ver rondgedragen, rept zich opnieuw, zoodat ze stil aan het Latijn uit zijn heerschappij verdringt, en, na 'n tijd, allerlei epische liederen en lyrische gezangen te hebben geboden, vangt die dietsche poëzie rond de jaren 1000 de beoefening aan van het episch gedicht. Ook in dit genre is de Fransche letterkunde 'n tijd lang aan de onze verplicht geweest.
Robrecht de Vries sluit de Oud-Nederlandsche periode; en de tweede bloei onzer Letterkunde breekt aan. -
Dat er veel te weinig aandacht werd geschonken aan deze feiten, die slechts 'n mogelijk verloop onzer oude letterkunde, aangeven willen, en enkel in hoofdlijn, is voor Zuid-Nederland makkelijk te verklaren.
De strekking van sprekers betoog wordt toegejuicht door Prof. Dr. J. van Ginneken, die meedeelt dat z.i. ook op oudhoogd. gebied voor de oud-nederlandsche letterkunde wel een en ander te heroveren valt.