Onze spreektaal.
Waar ik mij zou schamen, indien ik niet zou trachten de geschreven taal alle eer te bewijzen die zij verdient, en gebrek aan toewijding zou toonen bij hare verzorging, hare spelling en hare schrijfwijze, is dit helaas niet het geval bij vele anderen, waar het betreft de menschelijke spraak. En toch is het gesproken woord het machtigste wapen, waarover wij menschen beschikken. Het stelt ons in staat in meerdere mate dan het geschrevene woord, iets van de wereld die wij in ons dragen mede te deelen aan die, waarin wij leven, de zieletoestand, waarin wij verkeeren, te doen aanhooren, aanvoelen, aanschouwen; en wordt het gevoerd door een waarachtig redenaar, dan is zijn uitwerking van schier onvergelijkelijke kracht, want de redenaar kan een heerscher zijn, hij spreekt en de schare voert uit, hij beveelt en de massa handelt. Zijn menschenkennis doet hem terstond beseffen van welke woordkeuze hij zich moet bedienen in den kring waarvoor hij op dat oogenblik optreedt.
De taal die de redenaar spreekt, is een andere dan die des schrijvers. Hij past de redekundige figuren op andere wijze toe, dan de letterkundige dat doet. Zijn beelden zijn voor alles plastisch, waardoor hij onmiddellijk het gehoor doet meeleven; zijn taal is over het algemeen in korte rake zinnen saamgevat, opdat zij gemakkelijk te volgen is. Waar de lezer gelegenheid heeft op zijn gemak de beteekenis van een geschreven zin te ontleden en die zin desnoods eenige malen over te lezen, teneinde zich niets van de inhoud te laten ontgaan, is dit bij den hoorder geenszins het geval, want deze moet met den spreker mee of hij wil of niet. Daarom zij de stijl van den spreker duidelijk, aanschouwelijk, overtuigend, natuurlijk en geve een harmonische samenvloeiing van verstand, fantaisie en karakter; maar daarom ook, behoeft die stijl, wil hij geheel tot zijn recht komen, gedragen te worden door het levend individu met al zijn uitingsgaven, omdat tenslotte die stijl niet anders is, en niet anders behoort te zijn dan de geheele mensch.
Tacitus, de bekende geschiedschrijver van het Romeinsche Keizerrijk, merkt wel terecht op: ‘er is in ons land geen studie, vruchtbaarder voor het belang, verhevener voor het aanzien, schooner voor de roem van de stad, of schitterender voor de kennis van het geheele rijk en voor alle volkeren, dan de welsprekendheid’. In andere landen beseft men dit nog steeds, en wordt zij dan ook ernstig beoefend, doch in ons land is de belangstelling er voor, (naar wij hopen slechts tijdelijk), tot beneden het vriespunt gedaald. Door de mannen van de wetenschap werd zij in het onderwijs afgeschaft, alleen op de katholieke seminarien en op sommige gymnasia wordt er nog iets aan gedaan. Aan de Hoogere Krijgsschool, aan de Rijks-Academie te Leiden wordt door mij persoonlijk college gegeven in de voordrachtskunst en de welsprekendheid; dat is tenminste al iets, doch van een ernstig instituut op dat gebied, is nog geen sprake. Toch is niet aan te nemen, dat de leden van het parlement, gemeenteraad of andere college's zich verbeelden behoorlijk te kunnen spreken.